Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0111/TP C en 99/0235/TP C, 24 november 1999, beroep
Uitspraakdatum:24-11-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/111/TP en C 99/235/TP

betreft: [klager] datum: 24 november 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake de beroepen van, ingedienddoor mr. H.W. de Jong, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen twee beslissingen van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissingen
1.1. De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 26 april 1999 verlengd tot 25 juli 1999.

1.2. De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst, met ingang van 25 juli 1999 verlengd tot 23 oktober 1999.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- de beroepschriften van klager d.d. 27 april 1999 en 24 augustus 1999, de stukken waarnaar in het eerstgenoemde beroepschrift is verwezen, alsmede de aanvulling d.d.
2 november 1999 op het laatstgenoemde beroepschrift, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. H.W. de Jong;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. respectievelijk 6 juli 1999 en 8 oktober 1999 van de Minister.

Ter zitting van de beroepscommissie van 20 oktober 1999 is klagers raadsman in de gelegenheid gesteld klagers belangen te bepleiten. Klager heeft geen gebruik willen maken van de gelegenheid om door de beroepscommissie te wordengehoord.
Namens de Minister is gehoord [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling van klager is ingegaan op 30 juli 1998.
Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven op een individuele begeleidingsafdeling (IBA) in een huis van bewaring, sinds 17 december 1998 op de IBA van het huis van bewaringte Grave.
Klager is van 11 februari 1999 tot 21 april 1999 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht. Hij is geselecteerd voor opname in de TBS-Kliniek De Kijvelanden te Poortugaal.
Bij brief van 21 april 1999 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachtingvan zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 26 april 1999 met drie maanden is verlengd tot 25 juli 1999. Klager is op 22 april 1999 gehoord door een medewerker van het Bureau selectie en detentiebegeleiding (BSD) van hethuis van bewaring te Grave.
Vervolgens heeft de Minister bij brief van 13 juli 1999 klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de passantentermijn in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van25 juli 1999 met drie maanden is verlengd tot 23 oktober 1999. Klager is op 7 juli 1999 gehoord door een medewerker van het BSD van het hogergenoemde huis van bewaring.

4. De standpunten
4.1Het standpunt van klager
Hij is het niet eens met de bestreden beslissingen tot verlenging van zijn passantentermijn.
Het beroep tegen de hierboven onder 1.1. genoemde beslissing dient formeel gegrond te worden verklaard, nu klager niet voorafgaand aan die beslissing maar een dag daarna is gehoord. Volgens de wet is er immers een hoorplicht met hetoog op het nemen van een beslissing. Dit beroep dient ook materieel gegrond te worden verklaard. In dit verband wordt verwezen naar hetgeen is aangevoerd in zijn beroep (C 99/35) tegen de aan de onderhavige verlengingen voorafgeganeverlenging van de passantentermijn. Dit komt er op neer dat klager detentieongeschikt is daar hij aan een chronische psychose en paranoïde-schizofrenie lijdt en door de rechter volledig ontoerekeningsvatbaar is verklaard. Hij istijdens zijn verblijf op de IBA in verschillende huizen van bewaring langdurig afgezonderd omdat men het vanwege de grote kans op zeer ernstige agressieve inmpulsdoorbraken onverantwoord achtte om hem in het gewone programma telaten meedraaien. De Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) te ’s-Hertogenbosch heeft op 12 maart 1999 de aanbeveling gedaan om klager niet later dan 25 april 1999 in een tbs-inrichting te plaatsen. In de zaak C 99/35 heeft devertegenwoordiger van de Minister ter zitting naar aanleiding daarvan aangegeven dat het hem niet bekend was hoe de Minister daarmee zou omgaan, waarmee duidelijk werd gedoeld op een spoedige plaatsing. Ex tunc getoetst moet wordenvastgesteld dat ten onrechte en ongemotiveerd van de bedoelde aanbeveling van de door de Minister zelf ingeschakelde deskundige is afgeweken en dat het onderhavige beroep gegrond is. Ook ex nunc getoetst moet het beroep gegrondworden verklaard. De Minister heeft niets gedaan met rapportage van de door hem ingeschakelde psycholoog van het huis van bewaring te Grave d.d. 25 mei 1999 en die van de eerdergenoemde FPD d.d. 4 juni 1999. In de rapportage d.d. 25mei 1999 wordt gemeld dat klager ernstig ziek is en wordt de hoop uitgesproken dat klager zo spoedig mogelijk zal worden geplaatst in een tbs-inrichting, ondanks het feit dat niet direct sprake is van medischedetentieongeschiktheid. Ook de FPD geeft aan dat klager niet medisch detentieongeschikt is, maar dat tijdige plaatsing in een tbs-inrichting wel geïndiceerd is. Hierbij moet worden bedacht dat iedere psycholoog en psychiater in hetIBA-circuit er van uitgaat dat in wezen iedere IBA-gedetineerde detentieongeschikt is, maar dat het uitspreken daarvan zand in de machine zou strooien.
De Minister wekt de indruk dat de zaak van klager de aandacht heeft, maar er wordt helemaal niets gedaan om hem in de TBS-Kliniek De Kijvelanden geplaatst te krijgen. Zelfs als de raadsman inlichtingen van de afdeling ITJZ van hetdepartement probeert te krijgen, is sprake van een niet bereid zijn behulpzaam te zijn.
Daarnaast geldt dat de Minister met betrekking tot de duur van de passantentermijnen geen beroep toekomt op de capaciteitsnood, die immers voorzienbaar was. Een duur van in casu negen maanden is te lang en als zodanig in strijd metde artikelen 3 en 5 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Klager dient in zijn beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing te worden ontvangen. Zijn raadsman heeft, omdat hij niets van klager en de Minister over een beslissing tot verlenging van de passantentermijn per 25 juli 1999 hadvernomen, zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk beroep ingesteld. Pas daarna heeft hij vernomen dat de Minister bij brief van 13 juli 1999 heeft beslist. Uit de stukken valt voorts niet op te maken dat die brief aan klager isuitgereikt. Mocht die brief hem wel en tijdig zijn uitgereikt, dan mag het hem vanwege zijn psychische gesteldheid niet worden verweten dat hij zijn raadsman niet heeft ingelicht.
Bedoeld beroep dient vervolgens in elk geval zowel formeel als materieel gegrond te worden verklaard. De Minister heeft nagelaten vóór het nemen van de beslissing een deskundige in te schakelen teneinde een verantwoorde beslissingte kunnen nemen. Voorts wordt verwezen naar hetgeen hierboven reeds is aangegeven. De inhoud van medische verklaring d.d. 21 oktober 1999 van de meergenoemde FPD wijkt nauwelijks af van de eerder afgegeven medische verklaringen.
Klager komt een tegemoetkoming toe van f. 150,= per dag vanaf het moment dat de Minister niet meer tot verlenging van de passantentermijn had mogen overgaan, in casu 25 (lees: 26) april 1999.

4.2 Het standpunt van de Minister
De Minister zal niet moelijk doen over de ontvankelijkheid van het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing en refereert zich op dat punt aan het oordeel van de beroepscommissie.
De beroepen tegen de beide beslissingen zullen zowel formeel als materieel ongegrond zijn. Klager is met betrekking tot beide beslissingen tijdig gehoord en bericht, dat wil zeggen vóór de expiratiedatum van de passantententermijn,zij het dat niet bekend is wanneer de onder 1.2. genoemde beslissing aan klager is uitgereikt. De omstandigheid dat klager is gehoord na de tijdig meegedeelde onder 1.1. genoemde beslissing hoeft niet tot gegrondverklaring van hetberoep te leiden. Met betrekking tot de hoorplicht wordt in dit verband opgemerkt dat deze is bedoeld om klager in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar kenbaar te maken. Indien daarna blijkt dat een genomen beslissing niet genomenhad mogen worden, kan de Minister die beslissing herzien. In het onderhavige geval bestond daartoe geen aanleiding.
Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van de bestreden beslissingen respectievelijk negen en twaalf maanden als passant in het huis van bewaring,terwijl de gemiddelde duur van de uitgezeten wachttijd van de passanten medio juni 1999 285 dagen bedroeg, met een mediaan van 257. Hij wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Er bestaat geen aanleiding tenaanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Zijn psychische conditie is niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huisvan bewaring moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst.
Blijkens de overgelegde medische verklaringen functioneert klager redelijk en is hij niet detentieongeschikt. Om die reden bestaat er, gelet op het capaciteitstekort, geen verplichting voor de Minister om klager bij voorrang bovenandere wachtende tbs-passanten die evenmin detentieongeschikt zijn in een tbs-inrichting te plaatsen. De enkele aanbeveling om klager tijdig in een tbs-inrichting te plaatsen is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen leiden.De raadman van klager kan worden nagegeven dat het beter was geweest als de Minister daarop meer was ingegaan.
De wet schrijft niet voor dat de Minister alvorens te beslissen beschikt over een medische verklaring. De Minister gaat bij het nemen van de beslissing af op het al dan niet verkrijgen van signalen omtrent de psychische conditie vaneen tbs-passant vanuit het Psycho Medisch Overleg (PMO) van de inrichting van verblijf. Zonder tegenbericht gaat de Minister er vanuit dat het goed met de betrokkene gaat. Zodra beroep is ingesteld wordt dit geverifieerd via hetopvragen van een medische verklaring. Vanuit het veld bestaat veel bezwaar of weerstand tegen het uitbrengen van die verklaringen. Momenteel wordt onderzocht of dit verbeterd kan worden.
De door de raadsman naar voren gebrachte handelwijze van de afdeling ITJZ van het departement staat niet ter beoordeling in de onderhavige procedure.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van de beroepen zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is artikel 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Klager kan naar het oordeel van de beroepscommissie in beide beroepen worden ontvangen. Met betrekking tot het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing is in dit verband van belang dat geen datum van uitreiking van diebeslissing aan klager bekend is, ondanks de omstandigheid dat de Minister de inrichting van verblijf uitdrukkelijk heeft verzocht de datum van uitreiking van die beslissing te registreren. Voorts heeft de vertegenwoordiger van deMinister ter zitting aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het ontvankelijk achten van het beroep.

5.3. Bij de beoordeling van de beroepen moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.3.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.3.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.3.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT
- de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij debesluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.4. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak met betrekking tot de onder 1.1. genoemde beslissing is gebleken dat de Minister in strijd met de hoorplicht klager niet voor het nemen van de beslissing heeft gehoord. Voorts isonbekend of en wanneer de onder 1.2. genoemde beslissing aan klager is uitgereikt.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat beide beroepen gegrond zijn en dat de bestreden beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn opformele gronden dienen te worden vernietigd.

5.5. De beroepscommissie is van oordeel dat klager enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.4 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is temaken.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 200,=.

5.6. Vervolgens zal de beroepscommissie beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de bestreden beslissingen te vernietigen.

5.7. Uit het onderzoek in de onderhavige zaken is voldoende komen vast te staan dat klager als gevolg van het capaciteitstekort niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bijzijn beslissingen te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van klager en deoverige tbs-gestelden zijn ingegaan.

5.8. De totale duur van het verblijf van klager als passant in een huis van bewaring is ten tijde van de bestreden beslissingen nog niet zodanig lang dat deze beslissingen tot verlenging van de passantentermijn, bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moeten worden geacht.

5.9. Voorzover klager heeft verwezen naar de in de eerdere beroepzaak C 99/35 overgelegde medische verklaring d.d. 12 maart 1999 en de verklaring d.d. 25 mei 1999 van de voorzitter van het PMO van het huis van bewaring te Grave,wordt overwogen dat de beroepscommissie in haar uitspraak d.d. 21 juni 1999 in die zaak er van uit is gegaan dat er ten tijde van de in die zaak bestreden beslissing tot verlenging van de pasaantentermijn tot 26 april 1999 geenaanleiding bestond om klager bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.
Uit de met het oog op de onderhavige beroepen door de Minister overgelegde medische verklaringen d.d. 4 juni 1999 en 21 oktober 1999 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te ‘s-Hertogenbosch blijkt dat de psychische conditie vanklager op de momenten van onderzoek evenmin van dien aard was dat een verder verblijf in het huis van bewaring als onverantwoord moest worden beschouwd. Er bestond derhalve ten tijde van de onder 1.1. en 1.2. genoemde beslissingengeen aanleiding om klager bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen. De omstandigheid dat in die verklaringen desondanks is aangegeven dat een tijdige plaatsing van klager met het oog op aanvang van een behandeling geïndiceerdis, is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te kunnen leiden. Een dergelijke indicatie zal immers voor alle tbs-passanten in een penitentiaire inrichting gelden en kan gegeven het capaciteitstekort in redelijkheid alleentot een plaatsing bij voorrang boven andere wachtende tbs-passanten leiden als de psychische conditie van een tbs-passant detentieongeschiktheid meebrengt. Het is de beroepscommissie ambtshalve bekend dat bij gebleken medischenoodzaak medische verklaringen worden overgelegd, waarin wordt geconcludeerd tot detentieongeschiktheid. Zoals gezegd is blijkens de bedoelde medische verklaringen bij klager daarvan geen sprake.
Voorzover klager heeft aangevoerd dat de Minister onzorgvuldig heeft gehandeld door niet voor het nemen van de onder 1.2. genoemde beslissing te beschikken over een medische verklaring, wordt overwogen dat hij daarin niet wordtgevolgd. In dit verband is van belang dat de BVT de Minister niet verplicht de bedoelde verklaringen bij de beslissing te betrekken, maar dat de beroepscommissie de Minister in bestendige jurisprudentie heeft verzocht dergelijkeverklaringen over te leggen om de beroepscommissie in staat te stellen beroepen tegen beslissingen tot verlenging van de passantentermijn zorgvuldig te kunnen beoordelen.

5.10. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de bestreden beslissingen materieel niet in strijd zijn met de BVT en dat de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatstdiende te worden verlengd van respectievelijk 26 april 1999 tot 25 juli 1999 en van 25 juli 1999 tot 23 oktober 1999.
Het beroep op de artikelen 3 en 5 EVRM faalt. Immers, de insluiting van een ter beschikking gestelde als passant in een huis van bewaring berust op de rechterlijke uitspraak waarbij de tbs-maatregel is opgelegd, terwijl blijkensartikel 9, tweede lid onder f, van de Penitentiaire beginselenwet ter beschikking gestelden in een huis van bewaring kunnen worden opgenomen voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is. De duur van een zodanigverblijf in een huis van bewaring kan krachtens artikel 12 BVT na een termijn van zes maanden na aanvang van de tbs telkens met drie maanden worden verlengd. De onder 1.1. en 1.2. genoemde beslissingen konden, zoals hiervoor isoverwogen, worden genomen nu de totale duur van de passantentermijn van klager niet onredelijk lang is en het verblijf van klager op de IBA van het huis van bewaring te Grave volgens de overgelegde medische verklaringen medisch nietonverantwoord is.

5.11. Nu de bestreden beslissingen op formele gronden dienen te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 66, derde lid onder b, in verbinding met artikel 69, vijfde lid, BVT bepalen dathaar uitspraak met betrekking tot de verlengingen van de passantentermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissingen.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart de beroepen gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissingen. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bedoelde beslissingen en bepaalt derhalve dat de termijnwaarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd respectievelijk van 26 april 1999 tot 25 juli 1999 en van 25 juli 1999 tot 23 oktober 1999.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op f. 200,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, prof. dr. L.A.J.M. van Eck en dr. J.P.S. Fiselier, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 24 november 1999
secretaris voorzitter

Nummer: C 99/111/TP en C99/235/TP

Betreft: [...], verder te noemen klager.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 20 oktober 1999, gehouden in de penitentiaire inrichting "Zwolle" te Zwolle.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg,
leden: prof. dr. L.A.J.M. van Eck en dr. J.P.S. Fiselier.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Gehoord is de heer mr. H.W. de Jong, raadsman van klager.
Namens de Minister van Justitie is [...] gehoord.

Namens klager is verklaard overeenkomstig de overgelegde pleitnotities. Daaraan is
- zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Volgens de wet is er een hoorplicht met het oog op het nemen van een beslissing. De Minister dient klager derhalve voor het nemen van de beslissing tot het verlengen van de passantentermijn te horen.
Het wekt bevreemding en is ook onzorgvuldig dat de Minister niet voor het nemen van een beslissing tot het verlengen van de passantentermijn een medische verklaring opvraagt, maar pas zodra beroep tegen die beslissing is ingesteld.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
De Minister zal niet moelijk doen over de ontvankelijkheid van het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing en refereert zich op dat punt aan het oordeel van de beroepscommissie.
De beroepen tegen de beide beslissingen zullen zowel formeel als materieel ongegrond zijn. Klager is met betrekking tot beide beslissingen tijdig gehoord en bericht, dat wil zeggen vóór de expiratiedatum van de passantententermijn,zij het dat niet bekend is wanneer de onder 1.2. genoemde beslissing aan klager is uitgereikt. De omstandigheid dat klager is gehoord na de tijdig meegedeelde onder 1.1. genoemde beslissing hoeft niet tot gegrondverklaring van hetberoep te leiden. Met betrekking tot de hoorplicht wordt in dit verband opgemerkt dat deze is bedoeld om klager in de gelegenheid te stellen zijn bezwaar kenbaar te maken. Indien daarna blijkt dat een genomen beslissing niet genomenhad mogen worden, kan de Minister die beslissing herzien. In het onderhavige geval bestond daartoe geen aanleiding.
Blijkens de overgelegde medische verklaringen functioneert klager redelijk en is hij niet detentieongeschikt. Om die reden bestaat er, gelet op het capaciteitstekort, geen verplichting voor de Minister om klager bij voorrang bovenandere wachtende tbs-passanten die evenmin detentieongeschikt zijn in een tbs-inrichting te plaatsen. De enkele aanbeveling om klager tijdig in een tbs-inrichting te plaatsen is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen leiden.De raadman van klager kan worden nagegeven dat het beter was geweest als de Minister daarop meer was ingegaan.
De wet schrijft niet voor dat de Minister alvorens te beslissen beschikt over een medische verklaring. De Minister gaat bij het nemen van de beslissing af op het al dan niet verkrijgen van signalen omtrent de psychische conditie vaneen tbs-passant vanuit het Psycho Medisch Overleg van de inrichting van verblijf. Zonder tegenbericht gaat de Minister er vanuit dat het goed met de betrokkene gaat. Zodra beroep is ingesteld wordt dit geverifieerd via het opvragenvan een medische verklaring. Vanuit het veld bestaat veel bezwaar of weerstand tegen het uitbrengen van die verklaringen. Momenteel wordt onderzocht of dit verbeterd kan worden.
De door de raadsman naar voren gebrachte handelwijze van de afdeling ITJZ van het departement staat niet ter beoordeling in de onderhavige procedure.

secretaris voorzitter

Naar boven