Nummer: R-18/1865/GV
Betreft: […] datum: 23 januari 2020
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.G.J.E. Lut, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 10 oktober 2018 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.
2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Volgens de directeur van de locatie De Schie te Rotterdam was verdiepingsdiagnostiek of behandeling niet geïndiceerd, voorafgaand aan of tijdens klagers verblijf in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.). Dat blijkt ook uit de overgelegde reclasseringsadviezen. De casemanager in de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard heeft zich kennelijk op een ander standpunt gesteld. Klager heeft zich in het verleden wel degelijk ingezet voor gedragsveranderende interventies. Hiervan heeft hij certificaten overgelegd. Hij zou na detentie over legale inkomsten beschikken. Klager verzoekt te worden gehoord.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. De reclassering heeft onderzoek gedaan naar klagers probleemgebieden en risico’s. Op basis daarvan adviseerde zij verdiepingsdiagnostiek toe te passen. Daaraan wilde klager niet meewerken. Hij wilde zich dus onvoldoende inzetten om de maatschappelijke risico’s te beperken. In het verleden gaf klager weleens aan mee te willen werken, maar kwam hij zijn beloften uiteindelijk niet na. Het recidiverisico en het risico op onttrekking werden als hoog ingeschat. De einddatum van klagers detentie was nog relatief ver weg. Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie Zuyder Bos heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, omdat klager stelselmatig niet wilde meewerken aan zijn re-integratieplan en het recidiverisico als hoog werd ingeschat.
Het Openbaar Ministerie heeft zich van advies onthouden.
De politie heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verlofadres.
3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt voorop dat zij door een administratieve misslag recent pas inhoudelijk heeft kennisgenomen van dit beroep. De uitspraak heeft daardoor uitzonderlijk lang op zich laten wachten. Hoewel de wet daaraan geen gevolgen verbindt, erkent de beroepscommissie dat dit zeer onwenselijk is.
Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, omdat de noodzaak van een mondelinge toelichting niet is gebleken. Zij acht zich op basis van de stukken voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen.
Klager onderging een gevangenisstraf van vier jaar met aftrek, wegens – kort gezegd – drugshandel. Aansluitend diende hij zestig dagen uitstel van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling te ondergaan. Op 22 november 2019 is hij in vrijheid gesteld.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kon in totaal zes verlofaanvragen indienen. Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf. Uit de reclasseringsrapportage blijkt dat klagers recidiverisico en het risico dat hij zich zou onttrekken als hoog werden ingeschat. De reclassering achtte interventies, waaronder ten minste verdiepingsdiagnostiek, geïndiceerd. Zij achtte dit echter niet uitvoerbaar, omdat klager steeds had geweigerd mee te werken. Dat kan aan klager worden tegengeworpen. De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een contra-indicatie vormden voor verlofverlening en dat deze de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag rechtvaardigden. Daarom kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder a, b en d van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal dus ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, F. van Dekken en mr. J.A.M. de Wit, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. de Vries, secretaris, op 23 januari 2020.
secretaris voorzitter