Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2622/GB en R-19/2842/GB, 31 december 2019, beroep
Uitspraakdatum:31-12-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:        R-19/2622/GB en R-19/2842/GB

Betreft:            [Klager]           datum: 31 december 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. C.W. Flokstra, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen op 3 januari 2019 en 6 februari 2019 genomen beslissingen van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissingen.

Klager is, bijgestaan door zijn raadsman, mr. C.W. Flokstra, op 26 april 2019 in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught door een lid van de Raad gehoord. Van dit horen is een verslag opgemaakt, dat aan de Minister is verzonden.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepsrechter als volgt:

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissingen

a.         De Minister heeft het bezwaarschrift gericht tegen de beslissing klager in de afdeling voor Beheersproblematische Gedetineerden (BPG) van de p.i. Vught te plaatsen op 3 januari 2019 ongegrond verklaard (R-19/2622/GB).

b.         De Minister heeft het bezwaarschrift gericht tegen de beslissing klager in de BPG van de p.i. Vught te plaatsen op 6 februari 2019 ongegrond verklaard (R-19/2842/GB).

 

2.         De feiten

Klager is sinds 21 november 2018 gedetineerd. Hij verbleef in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de p.i. Vught. Op 12 december 2018 is hij in de BPG van de p.i. Vught geplaatst, waar een individueel regime geldt en waar hij tot op heden verblijft.

 

3.         De standpunten

3.1.      Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht.

a.

Het bezwaarschrift is ongegrond verklaard, omdat klager het bezwaarschrift niet zou hebben onderbouwd. Dat is onjuist, nu het bezwaarschrift op 2 januari 2019 namens klager nader is onderbouwd. Deze nadere onderbouwing komt er kort gezegd op neer dat de feitelijke grondslag aan de initiële selectiebeslissing is komen te ontvallen en dat de bestreden beslissing onvoldoende is gemotiveerd. De Minister heeft op 7 januari 2019 te kennen gegeven dat de aanvulling op het bezwaarschrift van 2 januari 2019 over het hoofd is gezien en dat een nieuwe beslissing zou worden genomen.

b.

In de nieuwe beslissing op het bezwaarschrift wordt vastgehouden aan de eerder genoemde gronden, te weten dat klager deelnemer aan een criminele organisatie met macht en middelen zou zijn. De Minister is niet ingegaan op het feit dat de rechtbank Den Haag in klagers strafzaak heeft bepaald dat geen ernstige bezwaren aanwezig zijn in het kader van de beschuldiging dat sprake is van een criminele organisatie. Het gerechtshof Den Haag heeft die beslissing bevestigd. De feitelijke grondslag is dan ook aan de bestreden beslissing komen te ontvallen.

Klager is geen onbekende in de justitiële keten en er is nooit gebleken van enige problemen met betrekking tot zijn gedrag of voortgezet crimineel handelen. In de rapportage van het Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP) wordt gesproken over een criminele organisatie. Het gerechtshof Den Haag heeft op 31 januari 2019 evenwel geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat van een criminele organisatie sprake is. Zowel hetgeen in de rapportage staat met betrekking tot de liquidatie van de broer van een kroongetuige als de stelling dat klager en personen die lid zijn van of gerelateerd zijn aan Caloh Wagoh, daarmee in verband zouden kunnen worden gebracht, klopt niet. De pleger van de moord op de broer van de kroongetuige heeft bekend die liquidatie te hebben uitgevoerd. Vaststaat dat er geen relatie is tussen deze liquidatie en Caloh Wagoh of klager. Er is geen onderbouwing voor de stelling dat klager in verband zou kunnen worden gebracht met aanslagen met automatische wapens of afpersingen, mishandelingen en bedreigingen. De medeverdachte van klager verblijft in een regulier huis van bewaring (h.v.b.). Hij is de oprichter van Caloh Wagoh en uit de rapportage van het GRIP komt naar voren dat klager zijn rechterhand zou zijn. Het is vervelend dat wordt verwezen naar klagers zoon, die in het Passageproces tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld. Dit is informatie uit 2007. Met betrekking tot de in de rapportage genoemde bedreigingen en gevaarzetting wordt enkel naar de enorme politie-inzet verwezen. Dit heeft evenwel niet geleid tot inbeslagname van grote hoeveelheden geld of iets dergelijks. Er is geen sprake van ‘omerta’, nu zowel klager als zijn medeverdachte gewoon verklaren. Gesteld wordt dat onrust zou kunnen ontstaan, als klager in een regulier regime zou verblijven, en dat dit gevaar voor zijn veiligheid zou kunnen opleveren. Niet duidelijk is evenwel waarom dit niet voor klagers medeverdachte zou gelden. Klager heeft de overtuiging dat het Openbaar Ministerie naar hem op zoek is en hem wil pakken. Niet valt in te zien waarom de GRIP-rapportage tot plaatsing in een individueel regime zou moeten leiden. Klager wil graag in een regulier h.v.b.-regime verblijven en is bereid daarvoor eventuele (toezicht)maatregelen in het kader van een plaatsing op de lijst voor Gedetineerden met een vlucht- of maatschappelijk risico (GVM-lijst) te aanvaarden.     

 

3.2.      De Minister heeft de bestreden beslissingen als volgt toegelicht.

a.

Het bezwaarschrift van 19 december 2018 voorzag niet in een onderbouwing van de argumenten en is om die reden op 3 januari 2019 ongegrond verklaard. Hoewel op 2 januari 2019 gronden zijn aangevuld, was dit bij de Divisie Individuele Zaken nog niet ingeboekt op het moment dat op het bezwaar werd beslist. De termijn van zes weken vangt aan na het aanvullen van de gronden, te weten op 2 januari 2019. Nu nog niet op het bezwaar was beslist op het moment dat beroep werd ingesteld, dient klager niet-ontvankelijk in zijn beroep te worden verklaard. 

b.

In de rapportage van het GRIP van 23 november 2018 wordt klager in verband gebracht met de beschieting van het Panoramagebouw met een raketwerper, diverse liquidaties, een (poging tot een) aanslag met explosieven, aanslagen met automatische wapens, diverse afpersingen, mishandelingen en bedreigingen. Hij zou niet alleen een machtige rol vervullen binnen een zeer criminele nationaal verspreide organisatie, maar ook in verband worden gebracht met het plegen van zeer ernstige delicten en de beschikking over geld en middelen hebben. Bovendien zou sprake zijn van vluchtgevaar. Bij plaatsing in een regulier detentiesysteem zal hij macht en aanzien bij medegedetineerden hebben en bestaat een kans op bedreigingen en gevaarzetting voor medegedetineerden en voor klager zelf. Indien hij niet in een regulier detentiesysteem wordt geplaatst, kan betere controle op eventuele bedreigingen ten aanzien van politieorganisaties worden uitgeoefend en kan het risico op bedreigingen en gevaarzetting worden beperkt. Het GRIP heeft op 7 maart 2019 te kennen gegeven dat voormelde informatie nog altijd van kracht is. Het hof is weliswaar met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat sprake is van een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, maar op basis van alle informatie blijven voldoende gronden over om het verblijf van klager in de BPG voort te zetten. Het opleggen van beperkende maatregelen in een regulier detentieregime kan niet volledig uitsluiten dat klager medegedetineerden kan aanzetten contacten met personen in of buiten de inrichting voor hem te onderhouden. Hij beschikt over dusdanig gevoelige informatie over criminele activiteiten en organisaties dat dit een bedreiging voor andere partijen zou kunnen vormen. Represailles kunnen daarbij niet worden uitgesloten. Alleen in een individueel regime kunnen klagers contacten optimaal worden gemonitord, zodat bedreigingen naar medegedetineerden en politieorganisaties en represailles naar klager zelf tijdig kunnen worden opgemerkt en voorkomen.  

 

4.         De beoordeling

a.

De beroepscommissie stelt vast dat de beslissing van 3 januari 2019 op onjuiste gronden is genomen, nu het aanvullende bezwaarschrift van 2 januari 2019 daarin niet is meegenomen en ten onrechte is geconstateerd dat het door klager ingediende bezwaarschrift niet met redenen was omkleed. De Minister heeft deze misslag hersteld door op 6 februari 2019 een nieuwe beslissing te nemen waarin de aanvullende gronden van het bezwaarschrift van 2 januari 2019 wel zijn meegenomen. De beslissing van 3 januari 2019 is daarmee komen te vervallen. Klager heeft dan ook geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep gericht tegen die beslissing en zal daarom in zoverre niet-ontvankelijk in zijn beroep worden verklaard.

 

b.

De BPG van de p.i. Vught kent een individueel regime en een uitgebreid beveiligingsniveau. Een (al dan niet onherroepelijk) tot een gevangenisstraf veroordeelde gedetineerde wordt in een regime van algehele of beperkte gemeenschap geplaatst, tenzij plaatsing in een individueel regime noodzakelijk is. In een individueel regime kunnen gedetineerden worden geplaatst die op grond van hun persoonlijkheid, gedrag of andere persoonlijke omstandigheden, dan wel de aard van het door hen gepleegde delict of de aard van het delict van het plegen waarvan zij worden verdacht, een ernstig beheersrisico voor zichzelf of anderen vormen en als gevolg daarvan niet in staat zijn in een regime van algehele of beperkte gemeenschap te functioneren of te verblijven. 

In de memorie van toelichting bij de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) (Stcrt. 12 september 2000, 176) is omtrent de plaatsing van gedetineerden in een passende inrichting of afdeling – voor zover hier relevant – het volgende geschreven: “De beslissing tot plaatsing of overplaatsing van een gedetineerde naar een inrichting of afdeling wordt ten eerste getoetst aan het beveiligingscriterium. De mate van beveiliging die past bij het (risico)profiel van een gedetineerde is bepalend voor de verdere indicatie in welk regime en in welke inrichting of op welke afdeling de gedetineerde geplaatst wordt. (…) Deze systematiek brengt met zich mee dat om de selectie voor een specifieke inrichting of afdeling te bepalen, de criteria van de mate van beveiliging, het regime en de eventuele bijzondere opvang gecombineerd moeten worden.”

Klager is op 23 november 2018 in de p.i. Vught geplaatst. Daar heeft de directeur van de p.i. Vught hem – zo begrijpt de beroepscommissie – in het kader van een ordemaatregel in afzondering in de EBI geplaatst in afwachting van een definitieve plaatsing. De directeur heeft de Minister op 3 december 2018 geadviseerd tot plaatsing van klager in de EBI, omdat de risico’s en gevaren die klager zou vormen – volgens de directeur vormde hij een extreem vlucht- en maatschappelijk risico – in het reguliere gevangenisregime en in de BPG onvoldoende zouden kunnen worden ingeperkt. Op 6 december 2018 is de noodzaak tot plaatsing van klager in de EBI in de selectieadviescommissie EBI besproken. Naar aanleiding daarvan heeft de Minister op 12 december 2018 besloten klager niet in de EBI, maar in de BPG van de p.i. Vught te plaatsen.

De plaatsing van klager in de BPG van de p.i. Vught is, zo volgt uit de beslissing van 12 december 2018, gebaseerd op de positie die hij binnen een criminele organisatie zou vervullen, de ernst van de delicten van het plegen waarvan hij werd/wordt verdacht en de omstandigheid dat hij over geld en middelen zou kunnen beschikken. Ook zou hij aanzien onder medegedetineerden kunnen genieten, waarbij niet zou zijn uit te sluiten dat hij macht over hen zou uitoefenen en/of hen zou kunnen aanzetten contacten met personen in of buiten de inrichting voor hem te onderhouden. In een regulier h.v.b. zou klager in staat zijn in detentie opdrachten aan te nemen of uit te zetten. Hij zou over dusdanig gevoelige informatie over criminele activiteiten en organisaties beschikken dat dit een bedreiging voor andere partijen zou kunnen vormen, waarbij represailles niet kunnen worden uitgesloten. Klager is vanwege voormelde omstandigheden in de BPG van de p.i. Vught geplaatst, omdat een plaatsing in een regulier h.v.b. risico’s met zich meebrengt en zijn gedragingen, uitlatingen en contacten in de BPG optimaal kunnen worden gemonitord.

De beroepscommissie stelt vast dat voormelde omstandigheden persoonlijke omstandigheden ten aanzien van klager betreffen die maken dat hij een (potentieel) beheersrisico voor zichzelf en anderen vormt. Dat risico bestaat er voornamelijk in dat hij over gevoelige informatie over criminele activiteiten en organisaties beschikt, als gevolg waarvan represailles zouden kunnen worden genomen, en dat hij, vanwege het aanzien dat hij onder medegedetineerden geniet, macht over gedetineerden zou kunnen uitoefenen en hen zou kunnen aanzetten contacten voor hem te onderhouden. Daarbij komt dat – zo volgt uit de memorie van toelichting bij de Regeling – de mate van beveiliging die bij het (risico)profiel van de gedetineerde past, bepalend is voor de verdere indicatie in welk regime en in welke inrichting of op welke afdeling de gedetineerde wordt geplaatst. Gelet op de informatie van het GRIP van 23 november 2018 – waarvan het GRIP op 7 maart 2019 te kennen heeft gegeven dat deze nog actueel is – en de veiligheidsrisico’s ten aanzien van klager die daaruit voortvloeien, is voldoende aannemelijk dat een verblijf in een individueel regime met een uitgebreid beveiligingsniveau voor klager was aangewezen. De bestreden beslissing kan dan ook niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt en het beroep zal ongegrond worden verklaard.

Ten overvloede overweegt de beroepscommissie dat klager inmiddels ruim een jaar in de BPG van de p.i. Vught verblijft en dat het aanbeveling verdient te bezien of voormelde veiligheidsrisico’s ten aanzien van klager op een andere wijze, bijvoorbeeld door middel van een plaatsing van klager op de GVM-lijst en de oplegging van toezichtmaatregelen in dat verband, kunnen worden ondervangen.    

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in het beroep tegen de beslissing onder a. Zij verklaart het beroep tegen de beslissing onder b. ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en drs. M.R. van Veen, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 31 december 2019.

 

 

 

 

 

 

 

 

            secretaris        voorzitter

Naar boven