4 Toelichting op deze beslissing
Uw bezwaren heb ik zorgvuldig beoordeeld en het besluit opnieuw getoetst aan het wettelijk kader. De conclusie is dat uw bezwaren gegrond zijn, voor zover uw bezwaren betrekking hebben op vergunningverlening gebaseerd op het PAS. In deze herziene beslissing wijzig ik daarom de onderbouwing van de vergunning van 10 april 2018. Ik verbind nieuwe voorschriften genummerd genummerd 20, 21, 22, 23 en 24 aan de vergunning. Hieronder leg ik dit uit.
Wettelijk kader
Met de uitspraak van 29 mei 2019 van de Afdeling kan het PAS niet langer als basis dienen in de beoordeling van vergunningaanvragen. Het onderhavige project kan slechts worden vergund indien kan worden dat stikstofuitstoot als gevolg van het project geen (significant) negatieve effecten heeft op de beschermde natuurwaarden.
Beoordeling
Hieronder zal ik de onderbouwing beoordelen die door het Ministerie van Defensie is aangeleverd met betrekking tot de stikstofdepositie op beschermde natuurwaarden en intern salderen met reeds vergunde ruimte. Daarbij zal ik eerst ingaan op de aanlegfase en vervolgens op de realisatiefase.
Aanlegfase
Gedurende de aanleg van de F135 motorenwerkplaats en testcell komt stikstof vrij door het gebruik van mobiele bronnen ten behoeve van de aan- en afvoer van personen en materieel en door de inzet van bouwmaterieel. De berekende stikstofemissie voor het bouwmaterieel bedraagt in totaal 1.332 kg NOx (rapport RHDHV, blz. 8, tabel 3.1) uitgaande van de type voertuigen en verkeersbewegingen in Bijlage 3, Tabel VII van het RHDHV-rapport. De stikstofemissie voor het verkeer tijdens de aanlegfase bedraagt in totaal 118 kg NOx (blz. 8, tabel 3.2). Deze tijdelijke stikstofemissies vinden plaats in de periode augustus 2018 tot en met augustus 2020. In het rapport is onderbouwd dat de effecten, in de vorm van stikstofdepositie, als gevolg van de inzet van bouwmateriaal en verkeer tijdens de aanlegfase gedeeltelijk gemitigeerd worden door een afname van activiteiten elders op de vliegbasis Woensdrecht.
Bij beslissing op bezwaar van 17 april 2019 met kenmerk 494-27810 zijn voorschriften opgenomen over het brandstofverbruik van de stookinstallaties van de gebouwen op vliegbasis Woensdrecht en over het brandstofverbruik van het brandweeroefenterrein. Een vertaling van deze voorschriften naar emissievracht in kg NOx/jaar is in tabel 3.3 van het rapport weergegeven. De emissiereductiemaatregelen hebben betrekking op deze reeds vergunde activiteiten en houden concreet het volgende in:
-
het volledig stoppen van het gebruik van huisbrandolie ten behoeve van ruimteverwarming in de periode 2018-2020
-
verminderde inzet van het brandweeroefenterrein in 2018
-
stopzetten van activiteiten op het brandweeroefenterrein voor het jaar 2019 vanaf 20 september 2019 en begrenzen van het propaanverbruik op het brandweeroefenterrein in 2020 tot het niveau van 2019.
Na intern salderen van stikstofdepositie als gevolg van de bouwactiviteiten met het beperken van het gebruik van huisbrandolie en propaan blijft restdepositie over. De tijdelijke stikstofdepositiebijdragen op de Brabantse Wal bedragen respectievelijk 1,56 mol/ha/jaar, 14,17 mol/ha/jaar en 4,38 mol/ha/jaar voor de jaren 2018, 2019 en 2020 (tabel 3.5 van het rapport).
Ecologische effectbeoordeling
Hoofdstuk 4 van het rapport bevat een ecologische effectbeoordeling van de tijdelijke stikstofdepositiebijdrage als gevolg van de aanlegfase. De berekende stikstofdepositietoenames in de Brabantse Wal voor de jaren 2018, 2019 en 2020 zijn weergegeven in tabel 4.1 en figuren 4.2-4.4 van het rapport.
De Brabantse Wal is aangewezen voor acht habitattypen, twee habitatrichtlijnsoorten en zes vogelrichtlijnsoorten. Voor een totaaloverzicht van de habitattypen, habitatsoorten en vogelrichtlijnsoorten en bijbehorende instandhoudingsdoelen verwijs ik u naar tabel 4.3 van het rapport. Ten aanzien van de habitattypen en habitatrichtlijnsoorten waarvoor de Brabantse Wal is aangewezen concludeert het rapport dat een verslechtering als gevolg van een toename van stikstofdepositie in de aanlegfase op de daarvoor gevoelige instandhoudingsdoelstellingen kan worden uitgesloten. Ten aanzien van de zes vogelrichtlijnsoorten die op de Brabantse Wal voorkomen concludeert het rapport dat depositietoename in de aanlegfase geen negatieve gevolgen zal hebben voor het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen.
Ik kan instemmen met de uitkomsten van dit onderzoek. Ik constateer dat er geen depositietoename is op aangewezen habitattypen, alleen op leefgebieden van soorten. Ik ben van mening dat de restdepositie als gevolg van de aanlegfase geen verslechterend effect heeft op de instandhoudingsdoelstellingen van deze voor verzuring gevoelige leefgebieden van soorten. De aanleg van de F135 motorenwerkplaats en testcell staat het realiseren van de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken vogelsoorten in de Brabantse Wal niet in de weg. Onderstaand wordt per habitattype, habitat- en vogelsoort ingegaan op de stikstofeffecten van de herinrichting.
Habitattypen
De Brabantse Wal is aangewezen voor zes habitattypen waar via een wijzigingsbesluit twee habitattypen (H7150 en H9120) aan worden toegevoegd:
H2310 Stuifzanden met struikhei
H2330 Zandverstuivingen
H3130 Zwakgebufferde vennen
H3160 Zure vennen
H4010A Vochtige heiden (hogere zandgronden)
H4030 Droge heiden
H7150Pioniervegetaties met snavelbiezen
H9120 Beuken-eikenbossen met hulst
Het rapport concludeert dat ter hoogte van deze habitattypen geen sprake is van een toename van stikstofdepositie als gevolg van de aanlegwerkzaamheden. Ik onderschrijf deze conclusie en ben van oordeel dat negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van deze soorten zijn uit te sluiten.
Habitatrichtlijnsoorten
Het Habitatrichtlijngebied 'Brabantse Wal' is mede aangewezen voor de kamsalamander (H1166) en drijvende waterweegbree (H1831). Het rapport concludeert dat negatieve effecten zijn uitgesloten, omdat in de leefgebieden van deze soorten geen verhoging van de stikstofdepositie als gevolg van de aanlegwerkzaamheden optreedt. Ik onderschrijf deze conclusie.
Vogelrichtlijnsoorten
De zes vogelrichtlijnsoorten die in de Brabantse Wal voorkomen zijn:
A004Dodaars
A008Geoorde fuut
A224Nachtzwaluw
A246 Boomleeuwerik
A246 Wespendief
A072 Zwarte specht
Deze vogelrichtlijnsoorten zijn (deels) afhankelijk van stikstofgevoelig leefgebied. In tabel 4.5 van het rapport is de relatie tussen de soorten met stikstofgevoelig leefgebied en de tijdelijke stikstofdepositiebijdrage als gevolg van de aanlegwerkzaamheden weergegeven. Hieronder ga ik per vogelsoort in op de stikstofeffecten van de aanlegwerkzaamheden.
Dodaars
Voor de dodaars geldt als instandhoudingsdoelstelling behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 40 paren. Uit gegevens van 2013 komt naar voren dat op dat moment 52 broedparen aanwezig waren. De maximale stikstofdepositietoename op stikstofgevoelig leefgebied van de dodaars (LG04) is berekend voor 2019 en bedraagt 0,03 mol/ha/jaar. Deze tijdelijke en geringe depositietoename overlapt echter niet met het daadwerkelijke leefgebied van de soort en/of de locaties waar maatregelen zijn voorzien voor verbetering van (potentieel) leefgebied. Negatieve effecten op het leefgebied van de dodaars zijn daarom uitgesloten. De stikstofdepositietoename in de aanlegfase zal geen negatieve gevolgen hebben voor het behalen van de instandhoudingsdoelstelling behoud van omvang en verbetering kwaliteit leefgebied van de dodaars.
Geoorde fuut
Voor de geoorde fuut geldt als instandhoudingsdoelstelling behoud omvang en verbetering kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 40 paren. Uit telling voor de jaren 2013 tot en met 2017 blijkt dat het aantal broedparen in die periode varieerde tussen 1 en 15. De maximale stikstofdepositietoename op stikstofgevoelig leefgebied van deze soort (LG04) is berekend voor 2019 en bedraagt 0,03 mol/ha/jaar. Deze tijdelijke en zeer geringe stikstofdepositietoename overlapt echter niet met het daadwerkelijk leefgebied van de soort en/of de locaties waar maatregelen zijn voorzien voor verbetering van (potentieel) leefgebied. De stikstofdepositietoename in de aanlegfase zal geen negatieve gevolgen hebben voor het behalen van de instandhoudingsdoelstelling behoud van omvang en verbetering kwaliteit leefgebied van de geoorde fuut.
Nachtzwaluw
Voor de nachtzwaluw geldt als instandhoudingsdoelstelling behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van 80 paren. Uit tellingen blijkt dat in 2013 135 broedparen aanwezig waren in de Brabantse Wal en in 2017 145 broedparen. De kritische depositiewaarde (KDW) van de leefgebiedtypen en habitattypen waar de nachtzwaluw voorkomt wordt overschreden. In de aanlegfase is gedurende de periode augustus 2018 – augustus 2020 sprake van een depositietoename op stikstofgevoelig leefgebied van deze soort (LG09, LG13, LG4030). De maximale toename van 14,71 mol/ha/jaar is berekend voor 2019. De hoogste tijdelijke stikstofdepositietoename van 1 – 3 mol/ha in 2019 is ter hoogte van een broedlocatie in een open plek in het bos met lage dichtheden (maximaal 2 broedparen). De stikstofdepositie op de enkele broedlocaties rond de start- en landingsbaan is enkele honderdste mol/ha. De grotere open heide- en stuifzandgebieden met hoge broeddichtheden op grote afstand van de projectlocatie ondervinden geen depositietoename, maar een afname. Een afname van prooibeschikbaarheid wordt niet verwacht. Het rapport concludeert dat de tijdelijke depositietoename in het gebied rond de projectlocatie met lage broeddichtheden er zeker niet toe zal leiden dat het huidige hoge aantal broedparen onder de instandhoudingsdoelstelling komt.
Boomleeuwerik
Voor de boomleeuwerik geldt als instandhoudingsdoelstelling behoud van omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van ten minste 100 paren. In 2013 waren 112 broedparen aanwezig in de Brabantse Wal en de trend van de afgelopen 10 jaar is positief. In de aanlegfase is gedurende de periode augustus 2018 – augustus 2020 sprake van een depositietoename op stikstofgevoelig leefgebied voor deze soort (LG09 en LG4030). De maximale toename van 14,71 mol/ha/jaar is berekend voor 2019. De tijdelijke depositietoename in de aanlegfase overlapt deels met een bekende broedlocatie. De gebieden met hoge dichtheden ondervinden geen depositietoename, maar een afname. De aantallen liggen ondanks de overschrijding van de KDW boven de instandhoudingsdoelstelling. De depositietoename in de aanlegfase zal geen negatieve gevolgen hebben voor het behalen van de instandhoudingsdoelstelling voor de boomleeuwerik.
Wespendief
Voor de wespendief geldt de instandhoudingsdoelstelling behoud en omvang kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van tenminste 13 paren. In 2013 waren 12 broedparen aanwezig in de Brabantse Wal. In de aanlegfase is gedurende de periode augustus 2018 – augustus 2020 sprake van een depositietoename op stikstofgevoelig leefgebied van deze soort (LG4030). De maximale stikstofdepositietoename is berekend voor 2019 en betreft maximaal 14,17 mol/ha/jaar. De hogere tijdelijke bijdrage is direct in de omgeving van de projectlocatie waar geen territoria van de wespendief aanwezig zijn. Op grotere afstand is de depositietoename lager. De depositietoename in de aanlegfase heeft geen negatieve gevolgen voor het behalen van de instandhoudingsdoelstelling.
Zwarte specht
Voor de zwarte specht geldt de instandhoudingsdoelstelling behoud omvang en kwaliteit leefgebied met een draagkracht voor een populatie van tenminste 40 paren. De populatie van de zwarte specht in de Brabantse Wal wordt voor de periode 2013 – 2015 geschat op circa 41 (29-57) broedparen, waarschijnlijk dichter bij de ondergrens dan bij de bovengrens van de bandbreedte. De KDW van de leefgebiedtypen waar de soort voorkomt wordt overschreden.
In de aanlegfase is gedurende de periode augustus 2018 en september 2020 sprake van een depositietoename op stikstofgevoelig leefgebied van deze soort (LG13 en LG14). De maximale toename is berekend voor 2019 en bedraagt maximaal 14,7 mol/ha/jr. De depositietoename in de aanlegfase overlapt deels met een bekende broedlocatie buiten Natura 2000-gebied. Wil een bijdrage een ecologische doorwerking hebben die van invloed is op de kwaliteit van een vegetatietype dan is een langdurige bijdrage van enige omvang nodig. Hier is echter geen sprake van. Een afname van de prooibeschikbaarheid wordt niet verwacht. De tijdelijke depositietoename in een gebied waar mogelijk enkele zwarte spechten foerageren zal er zeker niet toe leiden dat de voedselbeschikbaarheid zodanig afneemt dat de aantallen onder de instandhoudingsdoelstelling komen. De depositietoename zal geen negatieve gevolgen hebben voor het behalen van de instandhoudingsdoelstelling.
In het rapport wordt geconcludeerd dat de aanleg en het gebruik van de testcell ook in cumulatie met overige plannen of projecten niet tot (significant) negatieve gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de Brabantse Wal of enig ander Natura 2000-gebied leid. Ik kan instemmen met de uitkomsten van dit onderzoek. Significant negatieve effecten in de vorm van stikstofdepositie zijn volgens het onderzoek uit te sluiten.
Om te garanderen dat de stikstofdepositie op de voor verzuring gevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten niet toeneemt, verbind ik aan de vergunning twee nadere voorschriften, genummerd 20 en 21. Deze voorschriften luiden als volgt:
20. Aanleg van de F135 motorenwerkplaats en testcell is alleen toegestaan indien in de jaren 2018, 2019 en 2020 géén huisbrandolie ten behoeve van stookinstallaties op Vliegbasis Woensdrecht wordt gebruikt.
21. Aanleg van de F135 motorenwerkplaats en testcell is alleen toegestaan indien:
a. het propaanverbruik van het brandweeroefenterrein niet meer bedraagt dan:
645.543 liter in 2018
450.000 liter in 2019
450.000 liter in 2020
b. de inzet en de aard van het bouwmaterieel tijdens de aanlegfase de aantallen opgenomen in de onderstaande tabel niet overschrijdt (Bron: Tabel VII, Bijlage 3 bij het Rapport Interne saldering stikstofemissies tijdens aanleg en gebruik F135 voorzieningen).
Gebruiksfase
Uit het rapport volgt dat de vervoersbewegingen tijdens de gebruiksfase geen extra stikstofdepositie veroorzaken. Er wordt geen nieuw personeel aangetrokken voor het F135 motorenonderhoud waardoor er geen toename van woon/-werkverkeer plaatsvindt. De bevoorrading van de F135 motorenwerkplaats en de aanlevering van de te onderhouden motoren en motoronderdelen zal niet tot toename van wegverkeer leiden, omdat het overeenkomstige transport van F100 motoren in een vergelijkbare mate afneemt. Voor lokaal transport tussen de F135 motorenwerkplaats en het voorraadmagazijn en tussen de F135 motorenwerkplaats en de F135 testcell zullen elektrische transportmiddelen worden ingezet. Gelet op deze uitgangspunten ben ik het eens met de conclusie dat er geen sprake is van aanvullende vervoersbewegingen die mee zouden moeten worden genomen in de berekening van de stikstofdepositie.
Stikstofemissies tijdens de gebruiksfase vinden plaats als gevolg van het proefdraaien van de F135 vliegtuigmotoren in de F135 testcell en van werkzaamheden in de F135 motorenwerkplaats. In het rapport wordt geconcludeerd dat de effecten van het uninstalled testen van F135 vliegtuigmotoren in de testcell en het verwarmen van de motorenwerkplaats gemitigeerd worden door uitfasering van de bestaande F100 testcell, het laten vervallen van het gebruik van huisbrandolie en het reduceren van de inzet van het brandweeroefenterrein tot 80% van het vergunde gebruik. Het gebruik van de F100 testcell dient in dit scenario te worden afgebouwd zoals weergegeven in tabel 2.3 van het rapport. Ik kan instemmen met de uitkomsten van dit onderzoek. Significant negatieve effecten in de vorm van stikstofdepositie in de gebruiksfase zijn volgens het onderzoek uitgesloten.
Gelet hierop besluit ik een aantal nieuwe voorschriften, genummerd 22, 23 en 24 op te nemen. Deze voorschriften luiden als volgt:
22. Gebruik van de F135 motorenwerkplaats en testcell is alleen toegestaan indien:
a. vanaf 2021 het propaanverbruik van het brandweeroefenterrein niet meer bedraagt dan 726.469 liter propaan per jaar.
b. (elektrische) transportmiddelen die geen stikstof emitteren in worden gezet bij lokaal transport tussen het voorraadmagazijn en de F135 motorenwerkplaats en tussen de F135 motorenwerkplaats en de F135 testcell.
c. geen huisbrandolie wordt gebruikt in de stookinstallaties op de vliegbasis.
23. Het uninstalled proefdraaien van F135 vliegtuigmotoren in de F135 testcell is alleen toegestaan indien de F100 testcell geleidelijk wordt uitgefaseerd. Daarbij geldt indicatief: voor elke 25 procent afname in F100 proefdraaiuren kunnen er vijf F135 testruns plaatsvinden, conform onderstaande tabel. In geen geval mag het totaal van F100 uninstalled proefdraaien én F135 uninstalled proefdraaien het niveau van 100% uninstalled F100 proefdraaien overstijgen.
Jaar
|
Proefdraaien F100 [% van vergund]
|
Proefdraaien F135 [%van beoogd]
|
2020
|
92%
|
8 runs (26,7% van max)
|
2021
|
75%
|
15 runs (50% van max)
|
2022
|
50%
|
20 runs (67% van max)
|
2023
|
25%
|
25 runs (83% van max)
|
2024
|
0%
|
30 runs (100% van max)
|
24. De vergunninghouder rapporteert jaarlijks uiterlijk op 1 april en voor het eerst op 1 april 2020 aan het bevoegd gezag over de afname van het gebruik van de F100 testcell in samenhang met de toename in gebruik van de F135 testcell, over het propaanverbruik van het brandweeroefenterrein en over de inzet en aard van bouwmaterieel tijdens de aanlegfase.
In bijlage 1 is een integraal overzicht opgenomen van de voorschriften zoals deze voor de realisatie en exploitatie van de F135 motorenwerkplaats en testcell gelden na het onderhavige besluit.
AERIUS
Berekeningen van de effecten van de emissiebeperking op stikstofdepositie in het rapport zijn uitgevoerd met de nieuwste versie van AERIUS Calculator (Versie 2019.0).
Voor zover u stelt dat het gehanteerde rekeninstrument AERIUS niet geschikt is voor depositieberekeningen op de korte afstand wijs ik erop dat de door u in dit verband aangehaalde uitspraak geen betrekking heeft op de berekening van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitats en leefgebieden, maar op het berekenen van directe ammoniakschade vanwege emissies vanuit een dierverblijfplaats op een nabijgelegen boomkwekerij. Daaruit kunnen dus niet de gevolgtrekkingen worden gemaakt die u thans maakt. In dit verband wijs ik ook op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 juli 2019, nr. 201903814/2, r.o. 6.1.