Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3813/TA, 5 december 2019, beroep
Uitspraakdatum:05-12-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:         R-19/3813/TA

betreft:            [klager]               datum: 5 december 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van het hoofd van FPC De Rooyse Wissel te Venray, verder te noemen de instelling, gericht tegen een uitspraak van 7 mei 2019 van de beklagcommissie bij genoemde instelling, gegeven op een klacht van […], verder te noemen klager, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 12 september 2019, gehouden in de penitentiaire inrichting te Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. A.L. Louwerse, en namens het hoofd van voormelde tbs-instelling […], jurist.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft – voor zover in beroep aan de orde - :

a.         de afzonderingsmaatregel van 30 december 2018 en het voortduren daarvan (RV 2019/000002);

b.         het vervolg van de afzondering op een afzonderingskamer op afdeling Nijl (RV 2019/000003) en

c.         het voortduren van de afzondering op 9 januari 2019 (RV 2019/000021).

De beklagcommissie heeft het beklag onder a, b en c gegrond verklaard en aan klager een tegemoetkoming toegekend van € 7,50 per dag gedurende de periode van 30 december 2018 tot en met 10 januari 2019 en het ten onrechte niet ontvangen zak- en kleedgeld dient alsnog te worden uitbetaald, een en ander op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten

Namens het hoofd van de instelling is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De instelling kan zich niet vinden in het oordeel van de beklagcommissie dat de maatregel van afzondering van 30 december 2018 een andere grondslag kent dan de maatregel van afzondering van 28 december 2018. De instelling heeft een afzonderlijke schriftelijke mededeling opgesteld, vanwege de omstandigheid dat de afzondering vanaf dat moment in een ruimte op de separeergang zou plaatsvinden. Het feit dat een afzonderlijke schriftelijke mededeling is vereist, neemt niet weg dat uit de maatregel tot afzondering kan worden afgeleid dat de grondslag van de oorspronkelijke maatregel van toepassing blijft en dat enkel de tenuitvoerlegging plaatsvindt in een andere ruimte. Eveneens volgt uit de passage in de schriftelijke mededeling ‘U verbleef, sinds enkele dagen, op afzondering op eigen kamer’ al dat de grondslag van de eerste maatregel nog steeds van toepassing is op het voortzetten van de maatregel van afzondering in een andere ruimte. De tweede maatregel van afzondering is opgelegd in het verlengde van de eerste vanwege het vermoeden van de aanwezigheid van contrabande in klagers kamer. Tevens is de instelling het niet eens met het oordeel van de beklagcommissie dat de maatregel van afzondering van 30 december 2018 onvoldoende is gemotiveerd. De toelichting, zoals opgenomen in schriftelijke mededeling van de tweede maatregel van afzondering, gelezen in samenhang met de eerste maatregel van 28 december 2018, maakt de noodzaak voldoende duidelijk. Het klopt echter dat het beter geformuleerd had kunnen worden. Klager kon niet bij de controle van zijn kamer aanwezig zijn. De controle diende ook om te bezien of klager drugs aanwezig had op zijn kamer. Daarnaast vraagt de instelling zich af of de eisen die de beklagcommissie in deze klachten aan schriftelijke mededelingen stelt, en die een enorme administratieve belasting met zich meebrengen, noodzakelijk en wenselijk zijn, gelet op het doel van de schriftelijke mededeling (het informeren van de patiënt). Klager had toestemming om de op zijn kamer aangetroffen voorwerpen aanwezig te hebben. De instelling heeft enkele dagen nodig gehad om het een en ander uit te zoeken.

Door en namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Klager vraagt bevestiging van de uitspraak van de beklagcommissie, al dan niet met verbetering van de gronden. Klager is van mening dat reeds de oplegging van de eerste maatregel tot afzondering onterecht was. Naar de mening van klager betreffen het twee afzonderlijke beslissingen en is de grondslag van beide beslissingen een andere. De instelling heeft de eerste maatregel tot afzondering opgelegd vanwege het feit dat klager geïrriteerd zou zijn vanwege de omstandigheid dat hij minder bewegingsvrijheid zou hebben en het boos zijn over het inruimen van de vaatwasser. De tweede maatregel is opgelegd naar aanleiding van een mobifinder die is afgegaan bij klagers cel en het horen van stemmen in klagers cel. Ze wilden op dat moment klagers kamer controleren. De opgelegde maatregelen dienen afzonderlijk van elkaar getoetst te worden en het moet voor klager ook duidelijk zijn waarom een maatregel wordt opgelegd. Klagers kamer is drie keer doorzocht. Zijn plinten zijn zelfs kapot gemaakt en met een hond is zijn kamer doorzocht. Daarnaast mocht klager geen gebruik maken van een natte cel en heeft hij twee keer een bodyscan gehad. Klager heeft voor onderhavige maatregelen nimmer een maatregel opgelegd gekregen en ook nadien niet. Daarbij heeft klager ook nog nooit een positieve urinecontrole gehad. Alle spullen die zijn aangetroffen op klagers kamer, mocht klager gewoon op zijn kamer hebben. Hiervoor was aan hem toestemming gegeven. Bij andere medepatiënten is ook een mobifinder afgegaan en zij hebben slechts een halve dag in afzondering gezeten. 

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 34, eerste lid juncto artikel 32, eerste lid, onder b. van de Bvt, is het hoofd van de instelling bevoegd een verpleegde af te zonderen, indien dit noodzakelijk is met het oog op de handhaving van de orde of de veiligheid in de instelling.

Op 28 december 2018 is aan klager een maatregel van afzondering opgelegd. Deze maatregel is schriftelijk uitvoerig gemotiveerd. Deze maatregel is opgelegd vanwege het feit dat klager wordt genoemd in verband met de handel in drugs, het neerzetten van een negatieve sfeer, oninvoelbaar zijn en een incident over het inruimen van de vaatwasser. Op 30 december 2018 is er aanleiding tot een kamercontrole in verband met vermoedens van contrabanden omdat sociotherapie klager op zijn kamer veelvuldig hoort praten. Gedurende de kamercontrole zal klager in afzondering verblijven in de separeergang, hetgeen staat vermeld in de beslissing.

Reeds eerder is beslist dat in geval van afzondering van een verpleegde in een ruimte op de separeergang dit een afzonderlijke, schriftelijke beslissing vergt indien de opgelegde afzondering in de periode daaraan voorafgaand werd tenuitvoergelegd in de eigen verblijfsruimte. Hieraan heeft de instelling voldaan. De instelling stelt zich op standpunt dat de grondslag van de beslissingen van 28 december 2018 en 30 december 2018 dezelfde is. Uit de beslissing volgt echter, naar het oordeel van de beroepscommissie, dat de reden van afzondering in de separeergang  het uitvoeren van een kamercontrole is, hetgeen ook blijkt uit wat met klager is besproken. De kamercontrole is nodig vanwege vermoedens van het aanwezig hebben van contrabanden, vanwege het veelvuldig horen praten van klager op zijn kamer en het, zoals is gebleken uit de nadere toelichting, het afgaan van de mobifinder hetgeen duidt op een vermoeden van aanwezigheid van een telefoon. Dit kan in het verlengde liggen van de handel in drugs, zoals vermeld in de beslissing van 28 december 2018. De beroepscommissie begrijpt dat de instelling enkel een nieuwe beslissing heeft opgelegd vanwege de omstandigheid dat de maatregel tot afzondering plaatsvindt op een andere plek. De beroepscommissie is echter van oordeel dat dit onvoldoende volgt uit de motivering van de beslissing van 30 december 2018. De beslissing is daarmee onvoldoende gemotiveerd.

Inhoudelijk overweegt de beroepscommissie dat er voor het hoofd van de instelling voldoende aanleiding was klager af te zonderen in een separeerkamer, zodat klagers kamer kon worden doorzocht. De oplegging van de maatregel tot afzondering is derhalve niet onredelijk of onbillijk.

Op 31 december 2018 is klagers kamer vervolgens doorzocht. Niet valt in te zien waarom deze verzwaarde afzonderingsmaatregel (die kennelijk is opgelegd voor het uitvoeren van de kamercontrole) daarna nog tot 10 januari 2019 heeft moeten voortduren. De beroepscommissie acht het voortduren van de maatregel niet meer redelijk en billijk na 31 december 2019.

Het beroep wordt derhalve ongegrond verklaard voor zover het ziet op het geconstateerde vormverzuim en het voortduren van de maatregel en gegrond voor wat betreft de oplegging van de maatregel tot afzondering.

Gelet op het voorgaande ziet de beroepscommissie aanleiding om de door de beklagcommissie vastgestelde tegemoetkoming te matigen, in die zin dat aan klager een tegemoetkoming wordt toegekend van € 75,=. Daarnaast wordt aan het hoofd van de instelling opgedragen om het ten onrechte niet ontvangen zak- en kleedgeld gedurende de periode van 1 januari 2019 tot en met 10 januari 2019 alsnog uit te betalen.

De beroepscommissie wenst daarnaast op te merken dat voor het toetsen van beslissingen in beklag- en beroepsprocedures het van belang is dat de genomen beslissingen zijn gemotiveerd, zodat voldoende inhoudelijk getoetst kan worden of de genomen beslissingen voldoen aan de eisen van de wet en/of de beslissingen redelijk en billijk zijn.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond voor zover het ziet op het geconstateerde vormverzuim en het voortduren van de maatregel vanaf 1 januari 2019 en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie voor zover daartegen beroep is ingesteld.

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond ten aanzien van de oplegging van de maatregel, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie voor zover daartegen beroep is ingesteld en verklaart het beklag inhoudelijk alsnog ongegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van € 75,=.

De beroepscommissie draagt het hoofd van de instelling voorts op om het ten onrechte niet ontvangen zak- en kleedgeld gedurende de periode 1 januari 2019 tot en met 10 januari 2019 alsnog uit te betalen.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J.H. van den Hombergh, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en drs. J.E. Wouda, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris, op 5 december 2019.

            secretaris                    voorzitter        

Naar boven