Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-19/2529/SGB, 14 november 2019, schorsing
Uitspraakdatum:14-11-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          : S-19/2529/SGB

Betreft :[verzoeker]    datum: 14 november 2019

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. L.J.B.G. van Kleef, namens […], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 73, vierde lid, juncto artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) van 31 oktober 2019, tot herroeping van de beslissing van 10 september 2019 om verzoeker in het huis van bewaring van de p.i. Leeuwarden te plaatsen alsmede de beslissing van dezelfde datum om het verblijf van verzoeker in de EBI van de p.i. Vught voor de duur van zes maanden te verlengen.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het verzoekschrift van 6 november 2019, van het beroepschrift van 1 november 2019, de aanvullende gronden van het beroepschrift van 6 november 2019 alsmede van de reactie van de Minister van 8 november 2019.

1.         De beoordeling

De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de Minister slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing van de Minister is genomen in strijd met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de Minister. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.

Verzoeker stelt dat de beslissing zijn verblijf in de EBI te verlengen en de plaatsing in de p.i. Leeuwarden te herroepen is genomen naar aanleiding van de moord op de advocaat Derk van Wiersum (advocaat kroongetuige in onderzoek Marengo). Er wordt via de methode van suggestie een link gelegd naar verzoeker die niet te maken valt. Verzoeker is geen verdachte in het onderzoek Marengo en de kroongetuige in dat onderzoek heeft geen enkele weet van verzoeker. Het enige nieuwe feit dat aangevoerd wordt door de Minister is de dood van de advocaat in het onderzoek Marengo en de maatschappelijke onrust die dat teweeg brengt. Verzoeker stelt dat de bestreden beslissing onredelijk en onbillijk is omdat deze niet gestoeld is op nieuwe feiten en omstandigheden.

Volgens de Minister is wel sprake van nieuwe feiten en omstandigheden. Voor de onderbouwing van dat standpunt wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden beslissing van 31 oktober 2019.  De liquidatie op 18 september 2019 van de advocaat van de kroongetuige in het Marengo-proces is volgens de Minister  de reden geweest om de eerdere beslissing van 10 september 2019 om verzoeker uit de EBI te plaatsen aan te houden en te heroverwegen. Het was, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, niet de reden voor de inhoudelijke wijziging van de beslissing.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter baseert de Minister de nieuwe feiten en omstandigheden op de door hem overgelegde GRIP-rapportage van 8 oktober 2019. Daaruit komt volgens de Minister naar voren dat naar aanleiding van verklaringen van de kroongetuige in het Marengo-proces het OM zich op het standpunt stelt dat de geweldstak binnen dat crimineel samenwerkingsverband uit andere personen bestaat dan het crimineel samenwerkingsverband waarbinnen verzoeker leiding geeft. De twee samenwerkingsverbanden bestaan naast elkaar en zijn fluïde. De samenwerking kan getypeerd worden als een samenwerking tussen opdrachtgevers. Het OM stelt ook een samenwerking op hoger niveau te zien. Er zijn afspraken gemaakt om gezamenlijke tegenstanders uit de weg te ruimen waarbij het niet uitmaakte wie het deed, als het maar gebeurde.

De Minister heeft ook aangegeven dat hij heeft voldaan aan het bepaalde in de uitspraak van de beroepscommissie RSJ 18 april 2019, R-19/3458/GB, waarin is overwogen dat nader onderzocht diende te worden of met minder ingrijpende alternatieven dan met verlenging van het verblijf van verzoeker in de EBI kon worden volstaan.

Ter onderbouwing van zijn standpunt dat er niet kon worden volstaan met minder ingrijpende alternatieven heeft de Minister het volgende aangevoerd. De reclassering heeft negatief geadviseerd ten aanzien van een verzoek om schorsing van de preventieve hechtenis. De reclassering stelt dat er een hoog risico op vluchtgevaar is en elektronisch toezicht zal het recidiverisico niet kunnen voorkomen. De rechtbank heeft het verzoek tot schorsing afgewezen omdat er nog steeds geldende gronden bestaan voor vluchtgevaar, recidivegevaar en collusiegevaar. De Minister stelt dat er naar alternatieven is gekeken om verzoeker elders te plaatsen maar dat hij tot de conclusie is gekomen dat bij plaatsing van verzoeker in een minder strikt regime niet uitgesloten kan worden dat verzoeker medegedetineerden inzet om contacten met derden te onderhouden, waardoor het risico op een ontvluchting en bij een ontvluchting het onaanvaardbaar maatschappelijk risico niet kan worden uitgesloten. Gelet op de feiten waarvan verzoeker verdacht wordt met daarnaast een mogelijk rechtshulpverzoek aan Chili waardoor de tenlastelegging uitgebreid kan worden, volstaat volgens de Minister alleen plaatsing in de EBI als ultimum remedium om het vluchtrisico en het risico op maatschappelijk onrust in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten tot een minimum te beperken.

Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzitter de beslissing om verzoekers plaatsing in de p.i. Leeuwarden in te trekken en zijn verblijf in de EBI van de p.i. Vught voor de duur van zes maanden te verlengen, niet als zodanig onredelijk of onbillijk worden geacht dat er sprake is van een spoedeisend belang om het verzoek toe te wijzen. De voorzitter merkt nog op dat de schorsingsprocedure zich niet leent voor een diepgaander onderzoek naar de feiten en omstandigheden; dit dient in de bodemprocedure te gebeuren. Het verzoek zal  worden afgewezen.

2.         De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek af.

Aldus gedaan door mr. R.H. Koning, voorzitter, in tegenwoordigheid van bc. L. Vis-van Alff, secretaris, op 14 november 2019

secretaris        voorzitter

Naar boven