Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0077 C, 21 juli 1998, beroep
Uitspraakdatum:21-07-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/77

betreft: [klager] datum: 21 juli 1998

B E S C H I K K I N G :

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft niet voor 19 april 1998 de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolge art.12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 7 mei 1998;
- de brief d.d. 27 april 1998 van de Minister;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 9 juni 1998 van de Minister, met als bijlagen het verslag d.d. 6 april 1998 van de penitentiair consulent en de over appellant uitgebrachte pro justitia rapportage.

Ter zitting van de beroepscommissie van 24 juni 1998 is namens de Minister gehoord de heer [...]. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.
Appellant heeft geen gebruik willen maken van de gelegenheid om te worden gehoord, hoewel voor zijn transport naar de zitting was zorggedragen.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De tbs van appellant is ingegaan op 24 januari 1997. Sindsdien heeftappellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring "Noordsingel" te Rotterdam.
Appellant is op 6 april 1998 gehoord door de penitentiair consulent.
Bij brief van 27 april 1998 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) inafwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 19 april 1998 met drie maanden is verlengd tot 18 juli 1998. Appellant is van 27 november 1997 tot 28 januari 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S.Meijers Instituut te Utrecht en geselecteerd voor de Dr. S. van Mesdagkliniek te Groningen. Bij beslissing d.d. 23 maart 1998 heeft de Minister beslist appellant in laatstgenoemde kliniek te plaatsen. Deze plaatsing is tot op hedennog niet gerealiseerd.

4. De standpunten
4.1 Het standpunt van appellant
De verlengingsbrief is hem te laat, namelijk op 6 mei 1998, uitgereikt. Hij wacht al 18 maanden op plaatsing in een tbs-inrichting. Gelet op de stagnatie in de doorstroming in de "Dr. S. van Mesdagkliniek", is hij bereid omin een andere tbs-inrichting geplaatst te worden. In verband met bezoekmogelijkheden gaat zijn voorkeur daarbij uit naar "De Kijvelanden" te Poortugaal.

4.2 Het standpunt van de Minister
In de reactie d.d. 9 juni 1998 op het beroep is onder meer bericht dat appellants verblijf in een huis van bewaring is gebaseerd op artikel 9, eerste lid, onder b, Beginselenwet gevangeniswezen, dat appellant ten tijde vanhet instellen van het beroep 15 1/2 maand als passant in het huis van bewaring verbleef terwijl de gemiddelde verblijfsduur van de passanten toen ongeveer 286 dagen bedroeg, dat appellant niet ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden, dat appellants psychische conditie niet zodanig is dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet worden aangemerkt en dat niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten ineen tbs-inrichting moet worden geplaatst. Plaatsing in een andere tbs-inrichting dan de "Dr. S. van Mesdagkliniek" te Groningen is niet wenselijk, omdat deze kliniek zeer wel voorziet in de aan de beveiliging en behandeling tenaanzien van appellant te stellen eisen en voorwaarden.

Ter zitting is daaraan het volgende toegevoegd.
Medio juni 1998 bedraagt de duur van de reeds uitgezeten wachttijd van de huidige passanten 294 dagen, met een mediaan van 277 dagen. De gemiddelde passantentijd is ten opzichte van de vorige maand met twee dagen afgenomen.Er is nog niets bekend over een eventuele datum van opname van appellant in de "Dr. S. van Mesdagkliniek" te Groningen. Een medische verklaring is nog niet voorhanden.

5. De beoordeling:
5.1 Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2.1 Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweestdat in beginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moetworden geplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.2.2 Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordtachtergesteld bij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijnbij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaringmoet worden aangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeldkunnen ook indien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.2.3 Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikkenover door of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is
genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestandal dan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.2.4 De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53,tweede lid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT -de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.3 Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister niet voor het verstrijken van de passantentermijn - met nakoming van de informatieverplichting als bedoeld in artikel 54, tweede lid, BVT - eenbeslissing over de verlenging daarvan heeft genomen. Wel is appellant tijdig hieromtrent gehoord.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van deMinister tot verlenging van
de passantentermijn op formele grond dient te worden vernietigd.
Nu de onzekerheid waarin appellant heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.3 genoemde gedragslijn van de Minister niet meer ongedaan is te maken, is enige tegemoetkoming aan appellant geboden.

5.4 Nu de Minister bij schriftelijke mededeling d.d. 27 april 1998 appellant alsnog van de verlenging van de passantentermijn in kennis heeft gesteld, zal de beroepscommissie de Minister niet opdragen een nieuwe beslissingte nemen.

5.5 In de onderhavige zaak is gebleken dat appellant op 19 april 1998 ruim 15 maanden als tbs-passant in een huis van bewaring verbleef. De duur van bedoelde termijn bedroeg ten tijde van het daartegen ingestelde beroep 16maanden. Een zodanige duur moet, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in dit geval als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervooroverwogene in aanmerking genomen - dat het beroep ook op materiële grond gegrond is en dat de na het verstrijken van de passantentermijn genomen, ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken, beslissing van deMinister tot verlenging van de passantentermijn dient te worden vernietigd.
De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van art. 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van de bestreden uitspraak. Zij gaat er daarbij van uit dat appellantten spoedigste in de "Dr. S. van Mesdagkliniek" dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst.
Gelet op het bepaalde in artikel 66, zesde en zevende lid, BVT, is enige tegemoetkoming aan appellant geboden nu de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing niet meer ongedaan zijn te maken.

5.6 De beroepscommissie zal omtrent de hoogte van de in totaal in deze vast te stellen vergoeding bij latere beschikking beslissen na de Minister te hebben gehoord.

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. Uitspraak
De beroepscommissie:
Verklaart het beroep op zowel formele als materiële gronden gegrond;
Vernietigt de bestreden beslissing;
Bepaalt dat aan appellant een nader vast te stellen tegemoetkoming wordt toegekend;
Houdt de uitspraak omtrent de hoogte van de aan appellant toekomende tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. J.M. van der Vaart, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 21 juli 1998.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98\77

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 24 juni 1998, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter : mr. N.A.M. Schipper,
leden: prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. J.M. van der Vaart.
De beroepscommissie werd bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

De Minister van Justitie was ter zitting vertegenwoordigd door de heer [...]. Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Verwezen wordt naar de reactie van de Minister op het beroep. Daaraan wordt toegevoegd dat de medio juni 1998 de duur van de reeds uitgezeten wachttijd van de huidige passanten 294 dagen bedraagt, met een mediaan van 277 dagen endat de gemiddelde passantentijd ten opzichte van de vorige maand met twee dagen is afgenomen. Er is nog niets bekend over een eventuele datum van opname van appellant in de "Dr. S. van Mesdagkliniek" te Groningen. Een medischeverklaring is nog niet voorhanden.

secretaris voorzitter

Naar boven