Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0075 C, 24 augustus 1998, beroep
Uitspraakdatum:24-08-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/75

betreft: [klager] datum: 24 augustus 1998

B E S C H I K K I N G :

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellant, raadsman mr. R. Lonterman, advocaat te Amsterdam,

tegen twee beslissingen van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissingen
1.1 De Minister heeft niet voldaan aan de bij beschikking d.d. 29 mei 1998 van de beroepscommissie gegeven opdracht om binnen een maand opnieuw te beslissen over een verlenging van de termijn waarbinnen appellant in eeninrichting voor verpleging van ter be-
schikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, en wel van 18 januari 1998
tot 18 april 1998.

1.2 De ingevolge artikel 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn van 18 april 1998 tot 17 juli 1998.

2. De procedure
2.1 De beroepscommissie heeft andermaal kennis genomen van de stukken genoemd in haar beschikking d.d. 29 mei 1998. De inhoud van deze beschikking dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

2.2 De beroepscommissie heeft voorts kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 15 mei 1998, namens hem ingediend door zijn raadsman mr. R. Lonterman, met als bijlage de brief d.d. 12 mei 1998 van de Minister;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 18 juni 1998 van de Minister;
- de ter zitting overgelegde stukken, waaronder een schrijven d.d. 16 juni 1998 van het hoofd BSD van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) "Overmaze" te Maastricht;
- de brief d.d. 16 juli 1998 van de Minister.

2.3 Ter zitting van de beroepscommissie van 24 juni 1998 is mr. R. Lonterman gehoord, en namens de Minister [...]. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt. Hoewel voor appellants vervoer was zorggedragen, heeftappellant geen gebruik willen maken van de gelegenheid door de beroepscommissie te worden gehoord.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De tbs van appellant is ingegaan op 23 april 1997. Sindsdien heeftappellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in een huis van bewaring, laatstelijk het huis van bewaring te Maastricht.
De Minister heeft verzuimd om vóór 18 januari 1998 de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing te verlengen. Dit verzuim wordt ingevolge artikel12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn. Bij beschikking d.d. 29 mei 1998, die op 10 juni 1998 aan appellant en de Minister is verzonden, heeft de beroepscommissie met toepassing vanartikel 66, derde lid, onder a, BVT deze beslissing vernietigd en de Minister opgedragen om binnen een maand (na ontvangst) een nieuwe beslissing te nemen.
Bij brief d.d. 12 mei 1998 heeft de Minister appellant bericht dat de passantentermijn met ingang van 18 april 1998 van rechtswege met drie maanden is verlengd tot 17 juli 1998.
Appellant is niet gehoord in verband met deze verlenging.
Bij brief d.d. 24 april 1998 heeft de psycholoog bij de p.i. "Almere Binnen" te Almere het MI verzocht om appellant, tot daadwerkelijke opname in een tbs-kliniek, ter observatie op te nemen vanwege zijn ernstige depressieveklachten en suïcidale uitspraken, aangezien een huis van bewaring niet de deskundigheid en capaciteit heeft om appellants problematiek aan te kunnen, er geen vertrouwen meer is in een voortzetting van zijn verblijf in "AlmereBinnen" en overbrenging naar een ander huis van bewaring appellant nog verder in een negatieve spiraal zal brengen.
Op 2 juni 1998 is appellant overgeplaatst naar het huis van bewaring te Maastricht. Appellant is aanvankelijk door het dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht geselecteerd voor de tbs-kliniek "De Kijvelanden" tePoortugaal. Nadat deze kliniek zich niet bereid had verklaard appellant op te nemen, is hij vervolgens geselecteerd voor de forensisch psychiatrische kliniek "Oldenkotte" te Rekken, die evenmin bereid is appellant op te nemen. Deplaatsingsproblematiek rond appellant is op 9 juli 1998 intern op het departement besproken, met - volgens het bericht van de Minister d.d. 16 juli 1998 - als resultaat dat appellant op zo kort mogelijke termijn geplaatst zal wordenin het MI.

4. De standpunten
4.1 Het standpunt van appellant
Namens appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Appellant gaat zwaar gebukt onder de onzekerheid rond zijn plaatsing in een tbs-inrichting. Het einde van zijn psychische draagkracht is in zicht. Blijkens de brief d.d. 24 april 1998 van de inrichtingspsycholoog van p.i."Almere Binnen", is appellant detentieongeschikt. Appellant moet derhalve met voorrang in een tbs-inrichting geplaatst worden. Appellant verzoekt de beroepscommissie met klem om met enige spoed een beslissing te nemen en de Ministerde opdracht te geven om appellant in het MI te plaatsen, omdat daar een plaats voor hem beschikbaar is.

4.2 Het standpunt van de Minister
Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
In geval van detentieongeschiktheid kan de Minister beslissen tot een spoedopname in een tbs-inrichting of opname in het MI bij wijze van crisisinterventie. Als de Minister het niet eens is met een voorstel tot plaatsing,dan ligt het niet op de weg van de beroepscommissie om de Minister op te dragen toch tot die plaatsing over te gaan, te meer daar de Minister verantwoordelijk is voor de veiligheid.
Appellant moet op grond van de eerdere beschikking van de beroepscommissie d.d. 29 mei 1998 binnen een maand door een penitentiair consulent gehoord zijn. Het behoort tot de mogelijkheden dat de Minister naar aanleidingdaarvan beslist appellant met voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

5. De beoordeling:
5.1.1 Bij beschikking d.d. 29 mei 1998 heeft de beroepscommissie geoordeeld dat de Minister bij het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn gehouden is de procedurele voorschriften neergelegd in deartikelen 53, tweede lid onder a - de hoorplicht - en 54, tweede lid - de informatieplicht - BVT na te komen en de Minister opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een maand na de verzendingvan de beschikking een nieuwe beslissing te nemen omtrent de verlenging van de passantentermijn van 18 januari 1998 tot 18 april 1998.

5.1.2. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de in art. 69, eerste lid aanhef en onder b, BVT gegeven beroepsmogelijkheid ook openstaat tegen de weigering van de Minister om binnen de door de beroepscommissie bepaaldetermijn opnieuw te beslissen omtrent de verlenging van de passantentermijn.

5.1.3. De beroepscommissie stelt vast dat de Minister niet met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie van 29 mei 1998 een nieuwe beslissing omtrent de verlenging van de passantentermijn van 18 januari 1998 tot18 april 1998 heeft genomen. De verlenging van de passantentermijn genoemd in de brief van de Minister van 12 mei 1998 kan als zodanig niet gelden omdat het een verlenging van rechtswege betreft terwijl uit die brief voorts blijktdat appellant op die datum nog steeds niet was gehoord.

5.1.4. Het beroep van appellant dat zich richt tegen het niet voldoen aan de beschikking van de beroepscommissie d.d. 29 mei 1998 - de eerste bestreden beslissing - is dan ook gegrond.

5.1.5. De beroepscommissie is voorts van oordeel dat de onzekerheid waarin appellant heeft verkeerd als gevolg van het niet voldoen door de Minister aan de opdracht om opnieuw te beslissen niet meer is ongedaan te maken endat daarom enige tegemoetkoming aan appellant geboden is. De beroepscommissie zal omtrent de hoogte van de in deze vast te stellen vergoeding bij latere beschikking beslissen na de Minister te hebben gehoord.

5.2.1. Het beroep van appellant dat zich richt tegen de verlenging van de passantermijn van 18 april 1998 tot 17 juli 1998 vermeld in de brief van 12 mei 1998 is niet ontijdig ingesteld aangezien het een verlenging van depassantentermijn van rechtswege betreft zonder motivering terwijl deze brief bovendien nog nadere berichten van de Minister aan appellant omtrent de verlenging van de passantentermijn in het vooruitzicht stelde zodra appellantalsnog door een penitentiair consulent zou zijn gehoord.

5.2.2. Aangezien de beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij beschikking d.d. 29 mei 1998 is vernietigd en de Minister geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht om een nieuwe beslissing omtrent de verlenging tenemen, is er thans niet meer sprake van een termijn waarvan de duur ingevolge art. 12, tweede lid, BVT telkens met drie maanden kan worden verlengd. Dit brengt mee dat deze termijn ook niet meer ingevolge art. 12, derde lid, BVT vanrechtswege wordt verlengd.

5.2.3. Het beroep van appellant dat zich richt tegen de - ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken - beslissing tot verlenging van de passantentermijn van 18 april 1998 tot 17 juli 1998, zoals bij briefvan de Minister van 12 mei 1998 aan appellant meegedeeld, - de tweede bestreden beslissing - is dus eveneens gegrond.

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. Uitspraak
De beroepscommissie:
Verklaart de beroepen tegen de bestreden beslissingen gegrond;
Bepaalt dat aan appellant een nader vast te stellen tegemoetkoming wordt toegekend; Houdt de uitspraak omtrent de hoogte van de aan appellant toekomende tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. J.M. van der Vaart, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 24 augustus 1998.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98\75

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 24 juni 1998, gehouden in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter : mr. N.A.M. Schipper,
leden: prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. J.M. van der Vaart.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Namens appellant is zijn raadsman mr. R. Lonterman gehoord.
De Minister van Justitie was ter zitting vertegenwoordigd door de heer [...]
Namens appellant is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Appellant heeft na zijn overplaatsing naar het huis van bewaring in Maastricht telefonisch vernomen dat hij op 11 juni 1998 in het MI opgenomen kon worden. Daadwerkelijke opname is echter tegengehouden door de Minister van Justitie.Kennelijk is sprake van onenigheid tussen de Minister en het MI over de invulling van in het MI gecreëerde plaatsen. Het MI wil die plaatsen benutten voor mensen als appellant. De Minister wil appellant in "Veldzicht" plaatsen. Uitde wandelgangen heeft appellants raadsman vernomen dat laatstgenoemde inrichting niet staat te trappelen om appellant op te nemen.
Appellant gaat zwaar gebukt onder de onzekerheid rond zijn plaatsing in een tbs-inrichting. Het einde van zijn psychische draagkracht is in zicht. Verwezen wordt naar de brief d.d. 24 april 1998 van de inrichtingspsycholoog van p.i."Almere Binnen", waaruit blijkt dat appellant detentieongeschikt is. Op deze brief is geen enkele reactie van de Minister ontvangen. Ondertussen is appellant naar het huis van bewaring in Maastricht overgeplaatst. Ook daar gaat hetniet goed met hem. Dit blijkt uit het feit dat hij de ene beschikking na de andere krijgt. Bovendien heeft het hoofd van de BSD van laatstgenoemde inrichting in zijn brief d.d. 16 juni 1998 aangegeven dat appellant een individueelregime is aangeboden en dat de directie is geadviseerd om appellants overplaatsing te bezien. De raadsman legt stukken terzake over. Hedenochtend heeft genoemd hoofd appellants raadsman telefonisch doorgegeven dat het waterappellant echt op de lippen staat.
Appellant verzoekt de beroepscommissie met klem om met enige spoed een beslissing te nemen en de Minister de opdracht te geven om appellant in het MI te plaatsen. Daar is een plaats voor hem beschikbaar. Het MI is van meet af aanvan oordeel dat met appellant snel naar resocialisatie toegewerkt moet worden en wil hem ook opnemen. Gelet op de omstandigheid dat de Minister al accoord was met appellants plaatsing in "De Kijvelanden" en het beveiligingsniveauvan die inrichting minder is dan dat van "Veldzicht" en het MI, zal de veiligheid geen grond zijn geweest voor de Minister om appellants plaatsing in het MI tegen te houden.
Appellant heeft er geen vertrouwen in dat de Minister alle aandacht voor zijn zaak heeft en spoedig actie onderneemt zonder opdracht van de beroepscommissie daartoe. Als er geen opdracht tot plaatsing wordt gegeven, zal hij telkensberoep moeten instellen tegen elke volgende beslissing tot verlenging van zijn passantentermijn, die onaanvaardbaar is. Gelet op zijn detentieongeschiktheid moet hij met voorrang in een tbs-inrichting geplaatst worden.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Spreker is niet op de hoogte van de grond voor afwijzing van appellants opname in het MI op 11 juni 1998.
De Minister beslist over opname in het MI, nadat een voorstel daartoe is ontvangen. Als het MI appellant heeft bericht hem op te nemen zonder eerst de Minister een voorstel daartoe te doen, kan dat een grond zijn geweest voorafwijzing. Ook een andere grond is voorstelbaar. In geval van detentieongeschiktheid kan de Minister beslissen tot een spoedopname in een tbs-inrichting of opname in het MI bij wijze van crisisinterventie. Dit is een ander trajectdan het traject van plaatsing in het MI waarop appellant en zijn raadsman doelen, te weten plaatsing op een resocialisatieafdeling van het MI. Op deze grond zal de Minister vermoedelijk appellants plaatsing in het MI tegen hebbengehouden. Als de Minister het niet eens met een voorstel tot plaatsing, dan ligt het niet op de weg van de beroepscommissie om de Minister op te dragen toch tot die plaatsing over te gaan, te meer daar de Minister verantwoordelijkis voor de veiligheid.
De plaatsing van appellant is problematisch en heeft de aandacht van de Minister. Zoals in de reactie d.d. 18 juni 1998 op het beroep is aangegeven, zal op korte termijn een bespreking plaatsvinden over de problematiek vanappellants plaatsing, waarbij appellants raadsman niet aanwezig is. Appellant moet op grond van de eerdere beschikking van de beroepscommissie d.d. 29 mei 1998 binnen een maand door een penitentiair consulent gehoord zijn. Hetbehoort tot de mogelijkheden dat de Minister naar aanleiding daarvan beslist appellant met voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

Afgesproken wordt dat de vertegenwoordiger van de Minister:
1) telefonisch aan de secretaris van de beroepscommissie doorgeeft wanneer het door de Minister aangekondigde overleg plaatsvindt over de problematiek van appellants plaatsing, en
2) schriftelijk aan de secretaris doorgeeft of het MI bereid is appellant op te nemen en onder welke voorwaarden, of de Minister daar bezwaar tegen heeft en zo ja op welke grond(en).

secretaris voorzitter

Naar boven