Nummer: R-19/3353/GB
Betreft: [Klager] datum: 12 augustus 2019
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.P. Visser, namens [Klager], verder te noemen klager, gericht tegen een op 5 april 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft het verzoek van klager tot deelname aan een penitentiair programma (p.p.) afgewezen.
2. De feiten
Klager is sinds 1 december 2016 gedetineerd. Klager wordt verdacht van poging tot doodslag. Door de rechtbank Den Haag is hij veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren met daarbij een maatregel van schadevergoeding. Klager heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak. De (fictieve) einddatum van zijn detentie is 27 juli 2019.
3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt – kort en zakelijk weergegeven – toegelicht. De Minister miskent de doelstelling van het p.p. tot resocialisatie. Een p.p. levert een bijdrage aan een geslaagde en positieve terugkeer van de gedetineerde in de samenleving. Daarbij is de bedoeling dat de kans op recidive wordt verminderd. Een p.p. vindt plaats ter verdere tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming. De Minister verliest uit het oog dat klager nog preventief gehecht is, maar dat komt, doordat het Hof de zaak pas in juni 2019 heeft ingepland voor een inhoudelijke zitting. Dat is klager niet aan te rekenen. Bovendien heeft ook een preventief gehechte, zeker nu er in eerste aanleg een veroordeling voor dezelfde zaak is geweest, recht op resocialisatie, juist bij een langdurig opgelegde vrijheidsstraf. De Minister negeert eveneens dat klager ontkent het feit gepleegd te hebben. De Minister houdt ook geen rekening met de omstandigheid dat het feit weliswaar tijdens een proeftijd is gepleegd, maar dat de kinderrechter de proeftijd heeft opgelegd en het hier een jongvolwassene betreft, die juist met langduriger begeleiding beter af is dan zijn straf maar uit te zitten met, naar mate de tijd verstrijkt, minder begeleidingsmogelijkheden die bovendien van kortere duur zullen zijn. Dit is ook niet in het belang van de maatschappij.
3.2. De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt – kort en zakelijk weergegeven – toegelicht. Het verzoek tot deelname aan het p.p. is afgewezen om de volgende redenen. Uit het advies van het Openbaar Ministerie (OM) blijkt dat klager het delict waarvoor hij nu detentie ondergaat, tijdens de proeftijd van een eerdere veroordeling heeft gepleegd. Voorts blijkt uit het advies van de Reclassering dat zij geen inschatting van het recidiverisico kunnen maken. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat klager eerder is veroordeeld voor mishandeling en openlijke geweldpleging en het opzettelijk niet voldoen aan een bevel. De Minister acht het recidiverisico aanwezig gelet op de poging tot doodslag gepleegd tijdens de proeftijd van een eerdere veroordeling. Deze proeftijd liep van mei 2016 tot en met mei 2018.
De Minister merkt op dat namens klager wordt aangevoerd dat geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het feit weliswaar tijdens de proeftijd is gepleegd, maar dat de kinderrechter de proeftijd heeft opgelegd. De Minister reageert daarop allereerst met de opmerking dat klager niet bestrijdt dat het strafbare feit tijdens de proeftijd is gepleegd. Voorts acht de Minister het niet onredelijk dat hieraan betekenis is toegekend. Anders zou een door een kinderrechter opgelegde proeftijd niets voorstellen. Daarbij komt dat de reclassering opmerkt dat klager te weinig inzicht in zijn sociale netwerk en zijn aandeel in de huidige situatie geeft om een recidiverisico te kunnen bepalen. De contra-indicaties van klager voor deelname aan het p.p. zijn gelegen in het gevaar voor recidive als bedoeld in artikel 7, derde lid aanhef en onder c van de Penitentiaire maatregel.
4. De beoordeling
4.1. In artikel 4 van de Pbw en de artikelen 7 en 9 van de Penitentiaire maatregel (Pm) zijn de voorwaarden opgenomen waaraan het penitentiair programma en de gedetineerde moeten voldoen.
4.2. De kern van de afwijzing van klagers verzoek hem aan een p.p. te laten deelnemen is de omstandigheid dat sprake zou zijn van gevaar voor recidive, als bedoeld in artikel 7, derde lid onder c, van de Pm. De Minister slaat daarbij acht op een advies van het OM. Daarin staat dat klager gedurende zijn proeftijd een strafbaar feit heeft gepleegd. Voorts verwijst de Minister naar het advies van de Reclassering, die geen inschatting van het recidiverisico kan maken.
4.3. De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de Minister kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie overweegt hiertoe dat het OM een negatief advies heeft gegeven, gelet op het recidivegevaar. Klager heeft zich immers tijdens zijn proeftijd opnieuw schuldig gemaakt aan een soortgelijk strafbaar feit. Hij voldoet dan ook niet aan de eisen voor deelname aan een p.p. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
4.4. Ten overvloede overweegt de beroepscommissie dat het niet relevant is of klager de voorwaarden tijdens zijn proeftijd heeft geschonden, indien de kinderrechter deze proeftijd met de daar aan gekoppelde voorwaarden heeft opgelegd. Daarnaast is evenmin relevant voor deelname aan een p.p. dat klager niet onherroepelijk is veroordeeld (vgl. artikel 4, eerste lid en tweede lid, van de Pbw).
5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. J.W. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Groot, secretaris, op 12 augustus 2019.
secretaris voorzitter