Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0063/TP C, 1 september 1999, beroep
Uitspraakdatum:01-09-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/63/TP

betreft: [klager] datum: 1 september 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake een beroep, ingediend doormr. S.J. van der Woude, namens

[...] verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 19 februari 1999 verlengd tot 20 mei 1999.

2. De procedure
2.1. De beroepscommissie heeft andermaal kennis genomen van de stukken genoemd in haar uitspraak d.d. 7 augustus 1998. De inhoud van deze uitspraak dient als hier herhaald te worden beschouwd.

2.2. Voorts heeft de beroepscommissie kennis genomen van de volgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 1 maart 1999 namens hem ingediend door zijn raadsman mr. S.J. van der Woude;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 26 april 1999 van de Minister met bij bijlagen.

2.3. De beroepscommissie heeft appellant alsmede zijn raadsman in de gelegenheid gesteld schriftelijk het beroep nader toe te lichten en te reageren op de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen van de Minister.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De tbs van appellant is ingegaan op 30 mei 1997. Sindsdien verblijft appellantin afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant in verschillende huizen van bewaring, laatstelijk het huis van bewaring "De Schans" te Amsterdam. Appellant is van 15 januari 1998 tot 5 maart 1998 ter selectieopgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht. Het MI heeft de Minister geadviseerd appellant te plaatsen in het Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) "Veldzicht" te Balkbrug.

De Minister heeft verzuimd om voor 26 november 1997 de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting te verlengen. Dit verzuim wordtingevolge art. 12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn. Bij beschikking d.d. 2 april 1998, nr. C98/1, die op 6 april 1998 aan appellant en de Minister is verzonden, heeft deberoepscommissie met toepassing van artikel 66, derde lid onder a, BVT deze beslissing vernietigd en de Minister opgedragen om binnen een maand (na ontvangst) een nieuwe beslissing te nemen. Aan deze opdracht heeft de Minister nietvoldaan. Het beroep tegen het niet opvolgen van voornoemde opdracht door de Minister is bij beschikking d.d. 7 augustus 1998, C 98/74 gegrond verklaard. Als gevolg van deze gegrondverklaring is er geen sprake meer van een termijnwaarvan de duur ingevolge artikel 12, tweede lid, BVT telkens met drie maanden kan worden verlengd, zodat de passantentermijn van appellant niet meer, ook niet van rechtswege, kan worden verlengd.

Bij brief van 17 februari 1999 heeft de Minister appellant medegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de passantentermijn in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 19februari 1999 met drie maanden is verlengd tot 20 mei 1999. Appellant is niet gehoord met betrekking tot deze verlenging.

Appellant is in afwachting van zijn plaatsing in het FPC" Veldzicht" te Balkbrug op 30 maart 1999 geplaatst in de Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven en de Kempen (GGzE) te Eindhoven.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
In het beroepschrift is aangevoerd dat reeds bij beschikking van 7 augustus 1998 de beroepscommissie het volgende heeft overwogen: "Aangezien de beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij beschikking van 2 april 1998 isvernietigd en de Minister geen gevolg heeft gegeven aan de opdracht om een nieuwe beslissing omtrent verlenging te nemen is er thans niet meer sprake van een termijn waarvan de duur ingevolge art. 12 tweede lid BVT telkens met driemaanden kan worden verlengd." De onderhavige verlenging is dan ook een slag in de lucht zonder rechtsgevolg. Ten overvloede wordt geconstateerd dat opnieuw appellant niet is gehoord terzake van de onderhavige beslissing en dat debeslissing niet geïndividualiseerd is gemotiveerd. Zelfs de (afdeling) van de inrichting, waar appellant op de wachtlijst staat, heeft de Minister niet vermeld. Een tegemoetkoming voor de gegrondverklaring van dit beroep isaangewezen. Voor de onrechtmatige voortzetting van de vrijheidsbeneming in een huis van bewaring wordt reeds in een ander kader een vergoeding gevorderd, zodat hiervoor geen tegemoetkoming hoeft te worden toegekend.

4.2. Het standpunt van de Minister
In de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 26 april 1999 is onder meer vermeld dat appellant wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting kon worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van de verlengingvan de passantentermijn van 19 februari 1999 tot 20 mei 1999 21 maanden als passant in het huis van bewaring. De beslissing tot verlenging is hem bij schrijven van 17 februari 1999 medegedeeld. Appellant is met het oog op debeslissing terzake van de laatstgenoemde termijn niet gehoord.
De volgorde van plaatsing wordt primair bepaald door de datum waarop de tbs is gaan lopen. Van deze volgorde wordt slechts in zeer bijzondere gevallen afgeweken, namelijk wanneer de psychische conditie van de tbs-gestelde zodanig isdat de situatie in het huis van bewaring onhoudbaar is en/of van detentieongeschiktheid moet worden gesproken. Ten tijde van de bestreden verlengingsbeslissing was appellant vanuit de FOBA teruggeplaatst naar een reguliere afdelingvan het huis van bewaring "De Schans" op grond van zijn verbeterde psychische conditie. Een schrijven van de FOBA d.d. 8 januari 1999 was aanleiding voor de Minister om de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) te Amsterdam teverzoeken een medische verklaring uit te brengen. Deze verklaring d.d. 18 februari 1999, door de Minister ontvangen op 1 maart 1999, luidde dat appellant als detentieongeschikt moest worden beschouwd en zo spoedig mogelijk in eentbs-kliniek diende te worden geplaatst. Vervolgens is appellant op 30 maart 1999 geplaatst in de GGzE te Eindhoven, daar het FPC "Veldzicht", de inrichting waarvoor hij is geselecteerd, hem nog niet kon opnemen.
Het is juist dat er sedert april 1998 de facto geen passantentermijn meer bestond die kon worden verlengd. Wegens een administratieve misslag is dit niet eerder onderkend en is tot aan het moment van plaatsing de passantentermijnvan appellant steeds verlengd.

5. De beoordeling
5.1. In casu is het beroep gericht tegen de beslissing d.d. 17 februari 1999 tot verlenging van de passantentermijn van 19 februari 1999 tot 21 mei 1999. De Minister heeft zijn beslissing bij schrijven van 17 februari 1999 appellantmedegedeeld en hem gewezen op de mogelijkheid van beroep. Door of namens appellant is geen beroep ingesteld tegen vergelijkbare beslissingen van de Minister om de passantentermijn te verlengen respectievelijk van 25 mei tot 23augustus 1998, van 23 augustus tot 21 november 1998 en van 21 november 1998 tot 19 februari 1999. Het niet instellen van beroep tegen de drie voorgaande verlengingsbeslissingen laat de ontvankelijkheid van het onderhavige beroeponverlet.

5.2. Bij uitspraak d.d. 2 april 1998, nr. C 98/1, heeft de beroepscommissie de als van de Minister aangemerkte beslissing tot verlenging van de passantentermijn vernietigd en
de Minister opgedragen om met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een maand een nieuwe beslissing te nemen omtrent de verlenging van de passantentermijn van 26 november 1997 tot 24 februari 1998.

5.3. Bij uitspraak d.d. 7 augustus 1998, nr C 98/74, heeft de beroepscommissie het beroep tegen het geen gevolg geven door de Minister aan de onder 5.2. genoemde opdracht gegrond verklaard. Voorts heeft zij beslist dat er op grondvan de onder 5.2. vermelde vernietiging en het niet opvolgen door de Minister van de opdracht een nieuwe beslissing te nemen omtrent de verlenging er geen sprake meer is van een ingevolge artikel 12, tweede lid, BVT te verlengentermijn.

5.4. Gelet op het hiervoren overwogene is het beroep van appellant gegrond.

5.5. De beroepscommissie is van oordeel dat appellant enige tegemoetkoming is geboden voor de niet meer ongedaan te maken onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de door de Minister gevolgde gedragslijn jegensappellant. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op f. 100,=.

5.6. Voorts dient, nu de rechtgevolgen van de vernietigde beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, in casu aansluiting te worden gezocht bij de tegemoetkomingen, zoals die plegen te worden toegekend in geval de verlenging van depassantentermijn op materiële gronden is vernietigd. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op f. 1250,= per maand vanaf de datum waarop in verband met de vernietiging van de verlenging van depassantentermijn een zodanige termijn niet meer liep tot de dag waarop de plaatsing in een tbs-kliniek daadwerkelijk is verwezenlijkt. Onder een maand wordt een termijn van dertig dagen verstaan, met dien verstande dat dit bedragtelkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond .
Zij bepaalt de aan appellant ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
a. f. 100,= en
b. f. 1250,= per maand vanaf de dag dat in verband met vernietiging van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn een zodanige termijn niet meer liep (26 november 1997) tot de dag waarop zijn plaatsing (30 maart 1999)daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat dit bedrag telkens na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van
f. 250,= per maand.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, prof.dr. L.A.J.M. van Eck en mr. J.M. van der Vaart, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden, secretaris, op 1september 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven