Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3413/GV, 17 juli 2019, beroep
Uitspraakdatum:17-07-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          R-19/3413/GV

betreft: [klager]                                               datum: 17 juli 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.C. Pedrotti, namens  […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 8 april 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), en van de onderliggende stukken. De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) afgewezen.

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klagers verzoek om strafonderbreking als bedoeld in artikel 40a van de Regeling is afgewezen vanwege een betalingsverplichting als gevolg van een toegewezen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 258.313,= Dit hoeft echter geen beletsel te vormen voor het verlenen van strafonderbreking. Klager beschikt niet over de financiële middelen om maandelijks een geldbedrag van € 850,= te betalen, overeenkomstig de hem door aangeboden betalingsregeling. Daarom is hij met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) een voorlopige betalingsregeling overeengekomen van € 50,= per maand voor de duur van drie jaar. Tot op heden heeft het Openbaar Ministerie geen lijfsdwang gevorderd. Aangezien klager na een eventueel te verlenen strafonderbreking aan de Belgische autoriteiten zal worden uitgeleverd, zal het CJIB het openstaande bedrag van de ontnemingsvordering alsnog kunnen incasseren. Klagers belang bij het verlenen van strafonderbreking weegt daarom zwaarder dan het belang bij tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde straf. Aan medegedetineerden wordt strafonderbreking verleend, terwijl ook bij hen sprake is van openstaande geldbedragen. Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Klager heeft inmiddels een betalingsregeling met het CJIB getroffen van € 50,= per maand. Hoewel vooralsnog van het toepassen van lijfsdwang wordt afgezien, kan dit gezien de einddatum van klagers detentie nog veranderen. De advocaat-generaal heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking, nu bij het eventueel verlenen daarvan de verhaalsmogelijkheden van de ontnemingsvordering beperkt zijn. De afwijzing van het verzoek om strafonderbreking is daarom niet onredelijk. Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De vrijhedencommissie van de penitentiaire inrichting Ter Apel heeft negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking. Allereerst zal de toepassing van lijfsdwang moeten worden gevorderd. De advocaat-generaal bij het ressortsparket Arnhem-Leeuwarden heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, nu bij het eventueel verlenen daarvan de verhaalsmogelijkheden van de ontnemingsvordering beperkt zijn. Strafonderbreking kan worden verleend, mits klager het geldbedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft terugbetaald.

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van negen jaren met aftrek, wegens – kort gezegd – het deelnemen aan een criminele organisatie, drugshandel en witwassen. Aansluitend dient hij een gevangenisstraf van zestig dagen te ondergaan, wegens – kort gezegd – vervalsing van een reisdocument of identiteitsbewijs, evenals een niet nader omschreven detentie van tien dagen. Verder heeft klager een betalingsverplichting als gevolg van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van € 258.313,=. De einddatum van klagers detentie valt, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, op of omstreeks 3 juni 2022. De eerst mogelijke datum voor het verlenen van strafonderbreking was 5 mei 2019. Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling. Als gronden voor afwijzing zijn vermeld de omstandigheid dat de einddatum van klagers detentie vanwege een vordering tot lijfsdwang nog zal verschuiven en de betalingsverlichting in verband met de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 258.313,=. Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).
De mogelijkheid van strafonderbreking aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland vloeit voort uit de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545). Op grond van artikel 15, derde lid onder c, van het Wetboek van Strafrecht komen veroordeelde vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, niet (langer) voor de v.i.-regeling in aanmerking. Strafonderbreking is (mede) bedoeld om niet rechtmatig in Nederland verblijvende criminele vreemdelingen die moeilijk of niet uitzetbaar zijn, te bewegen mee te werken aan (vrijwillige) terugkeer naar het land van herkomst.
Klagers verzoek om strafonderbreking is afgewezen vanwege het vermoeden van de Minister dat mogelijk lijfsdwang zal worden gevorderd, als gevolg waarvan de einddatum van klagers detentie niet vaststaat. Van een daadwerkelijk voornemen of vordering tot toepassing van lijfsdwang is evenwel niet gebleken en de Minister heeft aangegeven dat vooralsnog van lijfsdwang wordt afgezien. Deze omstandigheid kan daarom niet aan de afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking ten grondslag worden gelegd.

Het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling een substantiële betalingsverplichting als de onderhavige heeft, kan echter op zich aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staan. Daarbij dient de omvang van het te betalen geldbedrag te worden gewogen tegen de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort. Klager heeft een verplichting tot betaling van € 258.313,= aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Eerst op 15 mei 2019 heeft hij met het CJIB voor drie jaar een betalingsregeling getroffen van € 50,= per maand. De beroepscommissie is van oordeel dat het geldbedrag van voornoemde omvang en de omstandigheid dat klager in beperkte mate met betaling daarvan is gestart, afgezet tegen de aanzienlijke mate waarin klagers gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort, zodanig uit verhouding is dat een afwijzing van het verzoek om strafonderbreking gerechtvaardigd is. De enkele stelling van klager dat aan medegedetineerden die eveneens een betalingsregeling hebben getroffen, wel strafonderbreking is verleend, maakt dit zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet anders.

De beslissing van de Minister kan daarom, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. W.F. Korthals Altes, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 17 juli 2019.

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven