Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0022 C, 19 mei 1998, beroep
Uitspraakdatum:19-05-1998

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/22

betreft: [klager] datum: 19 mei 1998

B E S C H I K K I N G :

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen appellant, raadsman mr. J.H.J. Rijntjes, advocaat te 's-Gravendijkwal,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft niet voor 1 februari 1998 de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolge artikel12, derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift van appellant d.d. 4 maart 1998 en de aanvulling daarop d.d. 6 maart 1998, beide namens hem ingediend door zijn raadsman mr. J.H.J. Rijntjes, met als bijlage de brief d.d. 3 maart 1998 van de Minister;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 17 maart 1998 van de Minister.

Ter zitting van de beroepscommissie van 2 april 1998 is de heer mr. A.T.J. de Boer namens de Minister gehoord.

Appellant heeft geen gebruik willen maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Zijn raadsman heeft schriftelijk bericht te zijn verhinderd ter zitting te verschijnen.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot ter beschikkingstelling (tbs) met bevel tot verpleging.
De tbs van appellant is ingegaan op 6 februari 1997.
Sindsdien heeft appellant in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in het huis van bewaring "De Schie" te Rotterdam.
Voor 1 februari 1998 heeft de Minister appellant geen mededeling gedaan van haar beslissing tot (verdere) verlenging van de termijn waarbinnen de plaatsing van appellant in een tbs-inrichting dient te geschieden. Appellant is op 23februari 1998 gehoord door de penitentiair consulent.
Bij brief van 3 maart 1998 heeft de Minister appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) inafwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 1 februari 1998 met drie maanden is verlengd tot 2 mei 1998. Appellant is van 13 november 1997 tot 4 februari 1998 ter selectie opgenomen geweest in het dr. F.S.Meijers Instituut te Utrecht.

4. De standpunten
4.1 Het standpunt van appellant
Appellant wacht ten tijde van de behandeling van de zaak door de beroepscommissie ruim 13 maanden op plaatsing in een tbs-inrichting. Dit is in strijd met jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens, inhoudendedat plaatsing "speedily" moet geschieden. Gelet hierop en op de uitspraak van bedoeld Hof d.d. 28 mei 1985 inzake Ashingdane, is appellants verblijf in een huis van bewaring in strijd met de artikelen 3 en 5 van het Europees Verdragvoor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gesteld noch gebleken is dat een huis van bewaring "authorised" is voor de tenuitvoerlegging van tbs met dwangverpleging. Elke "relationschip" tussen de grond voorvrijheidsbeneming en de "place and conditions of detention" ontbreekt.
Het door de Minister aangevoerde capaciteitstekort in tbs-inrichtingen kan hieraan niet afdoen, nu deze naar het oordeel van de Nationale Ombudsman de Minister is te verwijten en toe te rekenen. Het beleid van de Minister om slechtsin bijzondere gevallen met het oog op de psychische conditie en/of detentieongeschiktheid bij voorrang over te gaan tot plaatsing in een tbs-inrichting, is onredelijk. Het gaat in casu niet om detentie, maar om verpleging. Indien deMinister van oordeel is dat appellants psychische conditie zodanig goed is dat hij langer in een huis van bewaring kan verblijven, zou dit tot gevolg kunnen hebben dat later wordt afgezien van effectuering van plaatsing in eentbs-inrichting omdat de zin daarvan dan niet meer valt in te zien.

4.2 Het standpunt van de Minister
Bij brief van 3 maart 1998 is aan appellant bericht dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting. De termijn die appellant in een huis van bewaring kon doorbrengen in afwachting van een plaats in een tbs-inrichting isverlengd van 1 februari 1998 tot 2 mei 1998.
Appellant wacht weliswaar te lang op plaatsing in een tbs-inrichting, maar velen verkeren in dezelfde situatie als hij vanwege het bestaande capaciteitstekort. Alleen als de psychische conditie van een tbs-passant zich verzet tegeneen langer verblijf in een huis van bewaring, is plaatsing bij voorrang in een tbs-inrichting aangewezen. Daarvan is in appellants geval niet gebleken.
De uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens d.d. 28 mei 1985 inzake Ashingdane, waarnaar door appellants raadsman is verwezen, is niet relevant voor de onderhavige zaak.

5. De beoordeling:
5.1 Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

Het in hoofdstuk III opgenomen art. 12 BVT luidt als volgt:

"1. De plaatsing van een ter beschikking gestelde (in een tbs-inrichting, BC) geschiedt voordat de termijn van terbeschikkingstelling zes maanden heeft gelopen.
2. Indien Onze Minister, rekening houdende met de in artikel 11, tweede lid, genoemde eisen, van oordeel is dat de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan hij deze termijn telkens met driemaanden verlengen.
3. Met een beslissing tot verlenging als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld de weigering om binnen de in het eerste lid genoemde termijn te beslissen."

De Memorie van Toelichting van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de BVT houdt met betrekking tot art. 12 onder meer het volgende in:

"Het valt niet binnen afzienbare tijd te verwachten dat alle TBS-gestelden binnen de genoemde termijn in de voor hen bestemde inrichting kunnen worden geplaatst. Het voorgestelde tweede lid van artikel 12 opent daarom demogelijkheidheid van verlenging van de zes maanden-termijn met telkens drie maanden. In het voorgestelde artikel 68, (thans 69, BC) eerste lid, is tegen de beslissing tot verlenging beroep opengesteld bij de beroepscommissie. Ingeval van een vernietiging van de verlengingsbeslissing kan de beroepscommissie een termijn stellen waarbinnen de betrokkene in een TBS-inrichting moet zijn geplaatst. Zie het in het zesde lid van artikel 68 (thans 69, BC) vanovereenkomstige toepassing verklaarde artikel 65, (thans 66, BC), derde en vierde lid.
Indien de termijn van zes maanden verstrijkt, zonder dat de TBS-gestelde is geplaatst, vindt het derde lid toepassing. Met een beslissing tot verlenging wordt gelijkgesteld de weigering (het verzuim) om binnen de termijn van zesmaanden een dergelijke beslissing te nemen. De termijn van zes maanden wordt aldus van rechtswege verlengd. Dit voorschrift strekt ertoe een gedachtenwisseling over de vraag of de weigering om binnen zes maanden (De BC leest: tebeslissen) tot een invrijheidstelling van de TBS-gestelde zou moeten leiden te voorkomen.
De termijnstelling als bedoeld in het eerste lid beoogt uitsluitend de TBS-gestelde, indien diens plaatsing langer dan zes maanden in beslag neemt, een voor beroep vatbare beschikking te verschaffen. Ook de vernietiging door deberoepscommissie van de beslissing tot verlenging, al dan niet onder het stellen van een bepaalde termijn, leidt niet automatisch tot een invrijheidstelling van de TBS-gestelde. De vernietiging van de beslissing tot verlenging kande TBS-gestelde echter wel aanleiding geven zijn invrijheidstelling in kort geding te vorderen om reden dat zijn verblijf in een huis van bewaring inmiddels zo lang heeft geduurd dat verdere tenuitvoerlegging van de TBS metverpleging in een huis van bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt" (Handelingen II 1993-1994, 23 445, nr. 3, blz. 31).

Een notitie opgesteld naar aanleiding van door de woordvoerders van de vaste commissie voor Justitie in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gestelde vragen betreffende het wetsvoorstel behelst onder meer het volgende:

"Capaciteitsgebrek en verlenging van de passantentermijn.

De vraag werd gesteld of capaciteitstekort een reden kan zijn om de passantentermijn te verlengen. Het antwoord daarop is bevestigend. Zoals uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel 23 445 (p. 31) blijkt kan dit een redenzijn. Hier wordt aangegeven dat in 1986 de toenmalige staatssecretaris de zogenaamde 12-wekentermijn heeft losgelaten i.v.m. de capaciteitsproblematiek. In het wetsvoorstel wordt wederom een passantentermijn gegeven.
Daarbij werd aangegeven dat het binnen afzienbare termijn niet te verwachten is dat alle ter beschikking gestelden binnen de voorgestelde termijn kunnen worden geplaatst. Vandaar dat de periode verlengd kan worden" ( Handelingen I1996-1997, 23 445, nr. 33i, blz.4-5).

Art. 53, tweede lid, BVT luidt - voorzover in deze zaak van belang - als volgt:

"De ter beschikking gestelde wordt, zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, gehoord althans daartoe in de gelegenheid gesteld alvorens een beslissing wordt genomen omtrent: a. de beslissing met betrekkingtot (...)".

Art. 54, tweede lid, BVT luidt als volgt:
"De ter beschikking gestelde ontvangt onverwijld, schriftelijk en voor zoveel mogelijk in een voor hem begrijpelijke taal, een met redenen omklede, gedagtekende en ondertekende mededeling omtrent elke beslissing als bedoeld in art.53, tweede lid."

5.2 Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Uit het hiervoor overwogene volgt dat moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat in beginsel capaciteitstekort in detbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in art. 12, eerste lid, BTV genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet worden geplaatst, zo vaak als dit nodig is met driemaanden te verlengen. Dit brengt mee dat een tegen een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn ingesteld beroep op de enkele grond dat deze het gevolg is van capaciteitstekort niet reeds daarom gegrond is.

5.3 Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.4 Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde én een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.5 De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT -de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen.

5.6 Aan de orde is uitsluitend appellants beroep, voor zover gericht tegen de laatste verlenging van de passantentermijn. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat appellant voor het verstrijken van depassantentermijn op 1 februari 1998 niet ingevolge art. 53, tweede lid onder a, BVT is gehoord en dat hem evenmin voordien ingevolge art. 54, tweede lid, BVT mededeling is gedaan omtrent de beslissing tot verlenging van depassantentermijn.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister totverlenging van de passantentermijn op formele gronden dient te worden vernietigd.
Het beroep op artikel 5 van het EVRM faalt. Immers, de insluiting van een ter beschikking gestelde als passant in een huis van bewaring berust op de rechterlijke uitspraak waarbij de tbs-maatregel is opgelegd, terwijl artikel 9, lid1 onder b, van de Beginselenwet gevangeniswezen bepaalt dat de huizen van bewaring zijn bestemd tot opneming van personen "die krachtens rechterlijke uitspraak (...) van hun vrijheid zijn beroofd, voor zover (...) of voor zolangopname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is".

5.7 Nu de Minister bij schriftelijke mededeling d.d. 3 maart 1998 appellant alsnog van de verlenging van de passantentermijn in kennis heeft gesteld nadat deze daaromtrent alsnog was gehoord, zal de beroepscommissie de Ministerniet opdragen een nieuwe beslissing te nemen maar beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

5.8 Uit onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat appellant als gevolg van het capaciteitstekort nog niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bijhaar beslissing te dezen niet is afgeweken van haar beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van appellant en deoverige tbs-gestelden zijn ingegaan.
De beroepscommissie beschikt thans niet over alle hiervoor onder 5.4 genoemde gegevens. Omdat haar op dit moment niet een verklaring van een arts als hiervoor onder 5.4 bedoeld ter beschikking staat kan zij niet beoordelen of depsychische conditie van appellant zodanig is dat hij ongeschikt moet worden geacht om detentie in een huis van bewaring te ondergaan en dus bij voorrang in een tbs-inrichting moet worden geplaatst.

Op grond van het bovenstaande komt de beroepscommissie tot de volgende

6. Tussenbeslissing
De beroepscommissie:
Stelt de Minister van Justitie in de gelegenheid om alsnog de onder 5.4 en 5.8 genoemde medische verklaring over te leggen binnen een termijn van tien dagen.
Houdt de verdere uitspraak aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, mt. T.M. Halbertsma en drs. T. Jongsma, leden, in tegenwoordigheid van
mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 19 mei 1998.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98\22
[...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 2 april 1998, gehouden in de penitentiaire inrichting "De Geniepoort" te Alphen a/d Rijn.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter : mr. N.A.M. Schipper,
leden: mr. T.M. Halbertsma en drs. T. Jongsma.
De beroepscommissie werd bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Appellant heeft geen gebruik willen maken van de gelegenheid om te worden gehoord. Zijn raadsman mr. J.H.J. Rijntjes was verhinderd ter zitting te verschijnen.

De Minister van Justitie was ter zitting vertegenwoordigd door de heer [...]
Namens de Minister is -zakelijk weergegeven- het volgende naar voren gebracht.
Bij brief van 3 maart 1998 is aan appellant bericht dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting. De termijn die appellant in een huis van bewaring kon doorbrengen in afwachting van een plaats in een tbs-inrichting isverlengd van 1 februari 1998 tot 2 mei 1998.
Appellant wacht weliswaar te lang op plaatsing in een tbs-inrichting, maar velen verkeren in dezelfde situatie als hij vanwege het bestaande capaciteitstekort. Alleen als de psychische conditie van een tbs-passant zich verzet tegeneen langer verblijf in een huis van bewaring, is plaatsing bij voorrang in een tbs-inrichting aangewezen. Daarvan is in appellants geval niet gebleken. De uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens d.d. 28 mei 1985inzake Ashingdane, waarnaar door appellants raadsman is verwezen, is niet relevant voor de onderhavige zaak.

secretaris voorzitter

Naar boven