Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/3746/GB, 28 mei 2019, beroep
Uitspraakdatum:28-05-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

Nummer:         R-19/3746/GB

 

Betreft:            [klager]            datum: 28 mei 2019

 

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 20 mei 2019 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister) en van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers bezwaar tegen de oproep zich op 23 mei 2019 te melden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught ongegrond verklaard. Voorts is klagers verzoek tot uitstel van zijn melddatum eveneens bij voornoemde beslissing afgewezen.

 

2.         De feiten

Op 14 maart 2019 is klager opgeroepen zich op 23 april 2019 te melden in de p.i. Vught voor het ondergaan van 243 dagen gevangenisstraf. Op 23 april 2019 heeft klager een verzoek tot uitstel van deze melddatum ingediend, dat op 25 april 2019 is toegewezen en aan klager is uitstel verleend tot 23 mei 2019. Op 1 mei 2019 heeft klager hiertegen een bezwaarschrift ingediend, dat op 20 mei 2019 ongegrond is verklaard en waarbij tevens het verzoek tot uitstel is afgewezen. Op 23 mei 2019 heeft klager een bericht ontvangen dat hij zich dient te melden bij de p.i. Krimpen aan den IJssel in plaats van bij de p.i. Vught. Klager heeft zich op 23 mei 2019 gemeld bij de p.i. Krimpen aan den IJssel.

 

3.         De standpunten

3.1.      Door klager is het beroep als volgt – kort en zakelijk weergegeven – toegelicht. De uitspraak in de strafzaak jegens klager is begin december 2018 onherroepelijk geworden. De beslissing om een bedrijfsonderdeel te verkopen is genomen naar aanleiding van het onderzoek dat is verricht door de cardioloog op 23 april 2019. Naar aanleiding van eerdere uitspraken van de Raad is door klager verzocht om in aanmerking te komen voor plaatsing in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.). Klager voldoet aan de voorwaarden om uitstel te krijgen van zijn melddatum, alsmede voor plaatsing in een z.b.b.i. Verzocht wordt de melddatum te schorsen tot maximaal 1 oktober 2019.

Klager heeft aangevoerd dat zijn huidige gezondheidssituatie te wensen overlaat. Het verblijven in detentie heeft een zeer negatieve uitwerking op zijn gezondheid en op zijn financiële situatie en gezinssituatie. Klager is nodig voor zijn gezin en voor zijn kinderen, die veel aandacht nodig hebben. De ouders van klager zijn op leeftijd en klager zorgt voor hen. Klagers huidige gezondheidssituatie in combinatie met de verwachte detentie maken het voor klager noodzakelijk om een bedrijfsonderdeel over te dragen. Op dit moment zit het bedrijf in een overnameproces waarbij klager als eigenaar hierbij aanwezig dient te zijn en dit proces dient te begeleiden aangezien klager nog geen waarneming heeft gevonden.

Namens klager is door mr. H.M.S. Cremers het beroep als volgt – kort en zakelijk weergegeven – toegelicht. De raadsvrouw verwijst naar de eerder ingediende stukken in de procedure met kenmerk S-19/1660/SGB. Klager is van mening dat hij, gelet op de recente uitspraken van de Raad (RSJ 14 maart 2019, R-19/3025/GB en RSJ 10 mei 2019, R-19/3433/GB), direct in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) dient te worden geplaatst, indien hij voor de te ondergane detentie voldoet aan de cumulatieve voorwaarden ex artikel 3 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling). Klager is van mening dat hij aan de voorwaarden voldoet. Klager voldoet aan de eis van beperkt vlucht- en maatschappelijk risico. Bij klager is nimmer sprake geweest van enig vluchtgevaar. Hij leeft een rustig leven en heeft gedurende zijn zes jaar lang durende strafzaak steeds in Nederland op een vindbaar adres verbleven. Klager woont aldaar samen met zijn partner en haar kinderen. Klager is al deze jaren niet meer met justitie in aanraking gekomen. Daarnaast kampt klager met forse gezondheidsproblemen, waarvoor hij de behandelingen en controles met betrekking tot zijn gezondheid in Nederland ondergaat. Klagers strafrestant is minder dan achttien maanden. Klager woont sinds 24 juni 2013 in een huurwoning te Breda en hij staat in de Basisregistratie Personen hier ingeschreven. Er is geen contra-indicatie ten aanzien van het woonadres van klager om daar zijn verlof te kunnen doorbrengen. Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de Regeling is een tot vrijheidsstraf veroordeelde gedetineerde die niet gedetineerd is op het moment waarop de rechterlijke uitspraak onherroepelijk wordt en ten aanzien van wie geen aanhouding en plaatsing in een p.i. is bevolen, bij aanvang van zijn detentie gepromoveerd. De Raad heeft eerder overwogen dat ervan moet worden uitgegaan dat een zelfmelder is gepromoveerd, indien hij zich ook daadwerkelijk meldt bij de p.i. op de aan hem opgedragen datum. Klager voldoet derhalve aan alle gestelde voorwaarden voor plaatsing in een b.b.i., verzocht wordt om het beroep gegrond te verklaren, de bestreden beslissing te vernietigen en zelf rechtdoende te beslissen dat klager direct dient te worden geplaatst in een b.b.i.

3.2.      Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Zoals blijkt uit de aanwijzing van het Openbaar Ministerie over het uitstelbeleid kan een verzoek tot uitstel om verschillende redenen worden toegekend. Voorop staat echter de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf daarom wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden uitstel verleend. Dit geldt ook voor klager.

Bij besluit van 14 maart 2019 is klager opgeroepen zich op 23 april 2019 te melden bij de p.i. Vught. Op 22 april 2019 heeft klager een e-mail gestuurd dat hij bij de cardioloog is geweest en aangegeven dat de cardioloog met spoed een katheterisatie wil doen, omdat het niet goed gaat met klager.

Op 23 april 2019 is namens klager een verzoek tot uitstel ingediend. Omdat het vonnis een executie-indicator heeft, is het verzoek voorgelegd aan het Openbaar Ministerie. De advocaat-generaal heeft geadviseerd klager voor een kortdurende periode van één maand uitstel te verlenen. Bij besluit van 25 april 2019 is aan klager uitstel verleend voor één maand, tot 23 mei 2019. Op 1 mei 2019 heeft klager opnieuw een bezwaarschrift ingediend. Op 9 mei 2019 is het bezwaarschrift doorgestuurd naar de advocaat-generaal voor advies. Op 20 mei 2019 heeft de advocaat-generaal negatief geadviseerd. Waar klager aangeeft dat de selectiefunctionaris beweert dat er waarneming is, wordt opgemerkt dat in het besluit is aangeven dat hij ruimschoots in de gelegenheid is geweest op zoek te gaan naar een zaakwaarnemer en niet dat hij er al één heeft.

Wat betreft de plaatsing in een (z).b.b.i. het navolgende.

Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Regeling moet nagegaan worden of klager voldoet aan de gestelde eisen. In beperkt beveiligde inrichtingen of afdelingen kunnen gedetineerden worden geplaatst:

a. die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen;
b. die een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden;
c. die beschikken over een aanvaardbaar verlofadres, en
d. die zijn gepromoveerd.

Klager voldoet op dit moment alleen aan de voorwaarde gesteld onder b.

Indien klager zich op 23 mei 2019 bij de p.i. Vught zal melden zal hij voldaan hebben aan de voorwaarde gesteld onder d. Op dit moment staat nog niet vast, althans wordt niet schriftelijk aangetoond, dat klager voldoet aan de voorwaarden a en c. Klager heeft eerder detenties ondergaan, waaronder een verblijf in een penitentiair psychiatrisch centrum (PPC). In hoeverre er al dan niet sprake kan zijn van een maatschappelijk risico, valt nog niet vast te stellen. Voor de toetsing of klager in aanmerking kan komen voor plaatsing in een z.b.b.i. dient een reclasseringsrapport aanwezig te zijn. Vooralsnog is dit rapport niet aanwezig. Of klager in aanmerking voor plaatsing komt valt nog niet te beoordelen.

 

4.         De beoordeling

4.1.      Klager, die onherroepelijk is veroordeeld, kan in een gevangenis met een regime van beperkte gemeenschap worden geplaatst.

4.2.      Door en namens klager is – onder meer – verzocht om te worden geplaatst in een (z.)b.b.i. Op 10 september 2013 is de Regeling (Stcrt. nr. 25079) gewijzigd waardoor de verplichting is vervallen om zelfmelders bij een eerste plaatsing in een b.b.i. te plaatsen. Vanaf 1 maart 2014 worden zelfmelders in het plusprogramma van een inrichting met een normaal beveiligingsniveau geplaatst. Uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden in verband met de invoering van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt. 20 februari 2014, nr. 4617) volgt vervolgens dat zelfmelders aangeven dat zij verantwoordelijkheid tonen voor hun gedrag en met name voor de executie van hun gevangenisstraf. Zij worden daarvoor beloond door hen direct bij aanvang van hun detentie te promoveren naar het plusprogramma. Daarmee komen zij sneller dan niet zelfmelders in aanmerking voor plaatsing in een (zeer) beperkt beveiligde inrichting of afdeling. Wel moeten zelfmelders ook voldoen aan de overige vereisten voor plaatsing in een (zeer) beperkt beveiligde inrichting of afdeling.

4.3.      In RSJ 14 maart 2019, R-19/3025/GB, heeft de beroepscommissie overwogen dat zelfmelders wel direct geplaatst kunnen worden in een b.b.i. De beroepscommissie ziet echter in de onderhavige zaak in de door en namens klager aangevoerde argumentatie onvoldoende aanknopingspunten waarom thans in klagers geval van het uitgangspunt, namelijk dat zelfmelders in het plusprogramma van een inrichting met een normaal beveiligingsniveau worden geplaatst, dient te worden afgeweken. De onderhavige casus vertoont onvoldoende overeenkomsten met de geciteerde uitspraken. Klager heeft geen blanco strafblad, heeft eerder in een PPC verbleven en het dossier vermeldt diverse medische klachten. Het argument namens de Minister dat daarom eerst moet worden onderzocht wat de huidige mogelijkheden zijn is begrijpelijk. De beroepscommissie laat hierbij buiten beschouwing de vraag of klager thans aan de voorwaarden, zoals gesteld in artikel 3 van de Regeling, voldoet.

4.4.      Klager verzoekt tevens om uitstel van zijn melddatum tot uiterlijk 1 oktober 2019.

Zoals blijkt uit de aanwijzing van het Openbaar Ministerie over het uitstelbeleid kan een verzoek tot uitstel om verschillende redenen worden toegekend. Voorop staat echter de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf daarom wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden uitstel verleend.

Aan klager is reeds één maand uitstel verleend van zijn melddatum in verband met zijn medische situatie. Hetgeen thans wordt aangevoerd ten aanzien van zijn medische situatie geeft onvoldoende aanleiding tot het nogmaals verlenen van uitstel. Ten aanzien van hetgeen klager aanvoert met betrekking tot de zorg voor zijn ouders en het gezin waarvoor hij nodig is, overweegt de beroepscommissie dat, hoewel gezinsproblematiek past binnen het geldende beleid waar het betreft het verlenen van uitstel inzake de tenuitvoerlegging van vonnissen, thans onvoldoende aanleiding aanwezig is om klager op deze grond uitstel van zijn melddatum te verlenen. Enige onderbouwing met stukken ontbreekt waaruit de noodzaak van klagers aanwezigheid blijkt. Niet gebleken is dat – onder meer – de zorg voor klagers ouders niet zou kunnen worden ondervangen door een ander persoon, dan wel door inschakeling van professionele zorg. Financiële gevolgen van een detentie zijn voorts op zichzelf onvoldoende reden om tot uitstel over te gaan. 

Voor zover klager uitstel verzoekt in verband met het zoeken naar een zaakwaarnemer, merkt de beroepscommissie op dat klager – gezien zijn veroordeling op 7 februari 2018 – ten tijde van het oprichten van zijn onderneming op 7 december 2018 bekend was met de mogelijkheid dat hij de aan hem opgelegde gevangenisstraf diende te ondergaan.

4.5.      De op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de Minister kan derhalve, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

 

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van

mr. L.E.M. Meekenkamp, secretaris, op 28 mei 2019.

 

 

           

                                                                     

            secretaris         voorzitter

 

 

 

Naar boven