Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-19/2957/TA, 2 juli 2019, beroep
Uitspraakdatum:02-07-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-19/2957/TA

betreft: [klager]                                   datum: 2 juli 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van  […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 21 februari 2019 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen (klachtnummer Me 2018-307), verder te noemen de instelling, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting van de beroepscommissie van 7 mei 2019, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad zijn gehoord klager en namens het hoofd van voormelde tbs-instelling […], stafmedewerker juridische zaken.  Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft de beslissing van het hoofd van de instelling van 3 december 2018 tot voortzetting van de eerder aan klager opgelegde verplichting tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden. De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en het hoofd van de instelling

Klager heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager meent dat de stoornis waarvoor hij medicatie krijgt onvoldoende indringend is. Er is geen sprake van gevaar of afwerend contact. Naarmate de dwangbehandeling voortduurt dienen er hogere eisen te worden gesteld aan de motivering. Daarbij moet niet steeds naar het verleden worden gekeken. De rapportages kloppen op veel punten niet en zijn aangedikt om dwangmedicatie te kunnen rechtvaardigen. Daarbij komt ook het bloedprikken. De inrichting kan er ook voor kiezen klager te observeren. Het feit dat klager in het verleden zich in gesprekken onsamenhangend heeft geuit, kan geen reden zijn voor dwangmedicatie tegen een psychose. Dit geldt ook voor het feit dat klager zich meer afwerend opstelt en het feit dat hij boos wordt. Klager ziet niet in hoe de medicatie in verband staat met het verkrijgen van meer vrijheden. Klager wil geen medicatie, het is niet nodig. Klager voelt zich ook niet beter door de medicatie. Klagers medicatie (olanzapine) is door de behandelend psychiater op 18 januari 2019 verhoogd van 10 mg naar 15 mg omdat klager de hik had. Klager stelt dat dergelijke observaties onmogelijk medicatie of een verhoging daarvan kunnen rechtvaardigen. Namens het hoofd van de instelling is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Ondanks het feit dat klager volhardend is in zijn standpunt dat hij geen medicatie nodig heeft, blijft de instelling van oordeel dat de noodzaak van medicatie onverminderd aanwezig is. Indien het medicatiegebruik zou worden gestaakt, is het risico op een terugval in een psychotisch toestandsbeeld en katatonie onaanvaardbaar hoog. In het verleden is ook gebleken dat het staken van de medicatie een zeer snelle en zeer ernstige verslechtering van het toestandsbeeld van klager kan betekenen. De dosering olanzapine is door de psychiater op 18 januari 2019 verhoogd omdat klager de hik had. Dit kan duiden op autonome disregulatie bij katatonie. Er is getracht met klager in gesprek te treden, maar klager is het niet eens met de gestelde diagnose en erkent de risico’s en ernst van de situatie niet. Het gaat momenteel goed met klager. Klager wordt tweewekelijks besproken in de commissie voorbehouden beslissingen.

3.         De beoordeling

Ingevolge artikel 16c, eerste lid, in verbinding met artikel 16b, aanhef en onder a, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot het toepassen van een  a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Doel van de a-dwangbehandeling is te voorkomen dat de verpleegde langdurig op een speciale zorgafdeling of in de (tbs-)instelling moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, onder b, Bvt. Ingevolge artikel 16c, vijfde lid, Bvt kan het hoofd van de instelling beslissen tot voortzetting van de a-dwangbehandeling indien dit blijkens overleg met de behandelend psychiater nodig is.Uit de zich in het dossier bevindende stukken komt naar voren dat bij klager sprake is van een autisme spectrum stoornis, waarbij tevens sprake is van meerdere psychotische decompensaties die duiden op de aanwezigheid van schizofrenie. In de stukken worden twee ernstige decompensaties in juni en oktober 2018 beschreven, waarbij sprake is van katatonie. In juni 2018 was sprake van een levensbedreigende situatie en is klager overgebracht naar het ziekenhuis. Tijdens een medicamenteuze dwangbehandeling wordt een forse verbetering van klagers psychiatrisch beeld en algemeen functioneren gezien. Indien de a-dwangbehandeling niet zou worden voortgezet, zou dit volgens de instelling betekenen dat klager het medicatiegebruik zal staken. In dat geval is het risico op een terugval in een psychotisch toestandsbeeld en katatonie onaanvaardbaar hoog. Bij klager is geen sprake van ziekte-inzicht en ziektebesef. Hij bagatelliseert de psychotische decompensaties en katatonie en is ervan overtuigd dat hij geen medicatie nodig heeft. Ook ageert klager tegen het bloedprikken dat nodig is om het functioneren van de organen en de medicatietrouw van klager te controleren. De beroepscommissie is van oordeel dat het hoofd van de instelling, gezien de eerder gemaakte keuze om ten aanzien van klager een a-dwangbehandelingstraject met medicatie in te zetten en gezien de omstandigheden als hierboven vermeld, in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het noodzakelijk was om de eerder ten aanzien van klager ingezette a-dwangbehandeling opnieuw voort te zetten. Immers, op grond van de stukken is aannemelijk dat klager, als hij geen antipsychotica zal innemen, weer psychotisch zal afglijden, waardoor geen enkele vorm van behandeling zal kunnen plaatsvinden en een langdurig verblijf in (een) tbs-instelling(en) dreigt. Daarmee is naar het oordeel van de beroepscommissie sprake van gevaar dat klager maatschappelijk te gronde zal gaan. Gelet op de zich in het dossier bevindende stukken is de beroepscommissie voorts van oordeel dat de bestreden beslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Uit die stukken blijkt namelijk dat klager weigert vrijwillig de voorgeschreven medicatie in te nemen, terwijl inname van medicatie door klager volgens de behandelend psychiater de enige manier is waarop het gevaar (op maatschappelijke teloorgang) dat zijn stoornis klager doet veroorzaken kan worden weggenomen. Tot slot acht de beroepscommissie aannemelijk dat de a-dwangbehandeling doelmatig is en (alsnog) het gewenste effect, te weten vrijwillige inname van medicatie door klager, kan bewerkstelligen. Uit de stukken blijkt namelijk dat na toediening van de medicatie zijn toestandsbeeld verbetert. Gezien het vorenstaande kan de bestreden beslissing van het hoofd van de instelling, die anders dan klager meent voldoende gemotiveerd en onderbouwd is, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Klager klaagt tevens over de door de behandelend psychiater ingezette verhoging van de dosering olanzapine. De beroepscommissie is van oordeel dat het aan de psychiater(s) van de instelling is te bepalen welk middel en in welke dosering dit middel in het kader van de dwangbehandeling moet worden ingezet. Dit betreffen medisch inhoudelijke beslissingen die niet als een beslissing van het hoofd van de instelling kunnen worden aangemerkt. Het hoofd van de instelling mag hierbij afgaan op het medisch oordeel van de behandelend psychiater. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard. De beroepscommissie acht het bij een a dwangbehandeling als deze in het kader van de zorgvuldigheid wenselijk dat bij voorkeur vanaf een tweede en uiterlijk bij een derde verlenging een onafhankelijk psychiater zijn oordeel geeft over de noodzaak en toepassing van de a dwangbehandeling en dat bij elke volgende verlenging opnieuw een dergelijk onafhankelijk oordeel wordt ingewonnen.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J.H. van den Hombergh, voorzitter, mr. drs. J.P. Meesters en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 2 juli 2019

secretaris         voorzitter

 

 

 

Naar boven