Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-18/2250/GB, 20 juni 2019, beroep
Uitspraakdatum:20-06-2019

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-18/2250/GB

Betreft:            [Klaagster]       datum: 20 juni 2019

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. D. Marcus, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een op 19 november 2018 genomen beslissing van de selectiefunctionaris (thans: de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister)), alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.  Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klaagsters verzoek tot plaatsing in een beperkt beveiligde inrichting (b.b.i.) afgewezen.

2.         De feiten
Klaagster is sinds 26 april 2018 gedetineerd. Zij verblijft in de gevangenis van de locatie Ter Peel.

3.         De standpunten

3.1.      Namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht. Het verzoek tot plaatsing in een b.b.i. is afgewezen, omdat geen sprake zou zijn van een structurele betalingsregeling of een intentie daartoe en omdat het recidiverisico hoog is ingeschat. Nu klaagster al een bedrag van € 36.652,= heeft voldaan en met alle partijen contact heeft gezocht en betalingsregelingen heeft getroffen, hetgeen bij de casemanager bekend is, is het onbegrijpelijk dat wordt gesteld dat van een structurele betalingsregeling of een intentie daartoe geen sprake zou zijn. Het is onjuist dat klaagster geen intentie zou hebben tot het treffen van een betalingsregeling, nu zij al vanaf begin 2018 heeft getracht betalingsregelingen te treffen. Nu betalingsregelingen zijn getroffen, heeft het Centraal Justitieel Incassobureau dit op klaagsters detentiekaart in mindering gebracht. De stelling dat de tenuitvoerlegging van een schadevergoedingsmaatregel zich niet zou verhouden met de vrijheden die aan een b.b.i.-regime zijn verbonden, is onjuist. De Dienst Individuele Zaken heeft reeds op 15 oktober 2018 te kennen gegeven dat fasering met een dergelijke maatregel wel mogelijk is, maar dat daaraan bepaalde voorwaarden worden verbonden. Bovendien is volstrekt onduidelijk waarop de stelling dat het recidiverisico hoog zou zijn ingeschat, is gebaseerd. Klaagster is in januari 2012 voor het laatst aangehouden en veroordeeld en sindsdien zijn bijna zeven jaar verstreken. Zij draait mee in het plusprogramma en in mei 2018 heeft men aangegeven dat zij heeft laten zien verantwoordelijkheid te nemen voor haar eigen gedrag, dat zij daarvan de noodzaak inziet en dat zij gemotiveerd is te werken aan de doelen die met haar zijn overeengekomen en die zijn vastgelegd in het detentie- en re-integratieplan. Het reclasseringsrapport berust op onjuistheden en klaagster heeft deze niet ter instemming ondertekend. Voor zover wordt aangevoerd dat klaagster binnen de p.i. de status ‘oranje’ zou hebben, geldt dat eenmaal een incident heeft plaatsgevonden waarbij klaagster zich op een gang bevond waar zij niet had mogen zijn. Zij zou na zes weken weer de status ‘groen’ krijgen, maar dat is onverhoopt niet gebeurd. Klaagster voldoet aan alle voor plaatsing in een b.b.i. in artikel 3, eerste lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling) genoemde vereisten. Er is geen sprake van de punten genoemd in artikel 3, tweede lid, van de Regeling en klaagster heeft concrete en structurele betalingsregelingen getroffen, zodat het verzoek tot plaatsing in een b.b.i. ten onrechte is afgewezen. De bestreden beslissing is ondeugdelijk gemotiveerd, nu slechts twee gronden voor afwijzing van het verzoek worden genoemd, maar elke onderbouwing daarvan ontbreekt. Namens klaagster is verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. Ook is om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand verzocht.

3.2.      De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft op 29 december 2008 aan klaagster een drietal schadevergoedingsmaatregelen van € 13.061,01, € 7.000,= en € 10.205,24 opgelegd. Op 18 juni 2018 is voor de schadevergoedingsmaatregel van € 13.061,01 een betalingsregeling tot stand gekomen. Voor de overige maatregelen is weliswaar een voorstel gedaan, maar is geen betalingsovereenkomst tot stand gekomen. Op 22 april 2015 heeft het Gerechtshof wederom een drietal schadevergoedingsmaatregelen van € 19.500,=, € 26.640,= en € 2.369,= aan klaagster opgelegd. Pas op 14 augustus 2018 is voor de schadevergoedingsmaatregel van € 19.500,= een betalingsregeling overeengekomen. Voor de overige maatregelen is wel een voorstel gedaan, maar is geen betalingsovereenkomst tot stand gekomen. Klaagster heeft tweemaal een bedrag van in totaal € 36.652,= betaald, hetgeen op de opgelegde straf in mindering is gebracht. Nu klaagster geen structurele betalingsregelingen heeft getroffen, is de schadevergoedingsmaatregel (Terwee-maatregel) ten uitvoer gelegd. De Terwee-maatregel verhoudt zich niet met de vrijheden die aan plaatsing in een b.b.i.-regime zijn verbonden. Nu de Terwee-maatregel ten uitvoer is gelegd, is een betalingsverplichting niet meer mogelijk, zodat ook plaatsing in een b.b.i. niet meer mogelijk is. De reclassering heeft bovendien het recidiverisico hoog ingeschat. Klaagster accepteert de afspraken met haar toezichthouder en met hulpverlening op praktisch gebied en komt deze na. Zij is evenwel niet transparant en eerlijk geweest in het contact met de rapporteur. Zij heeft daarom de status ‘oranje’ binnen de p.i.

4.         De beoordeling

4.1.      Namens klaagster is verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af, nu zij zich op basis van de stukken in het dossier voldoende ingelicht acht om op het beroep te beslissen.

4.2.      Op grond van artikel 3 van de Regeling kunnen in een b.b.i. gedetineerden worden geplaatst die een beperkt vlucht- en maatschappelijk risico vormen, een strafrestant hebben van maximaal achttien maanden, beschikken over een aanvaardbaar verlofadres en die zijn gepromoveerd (wijziging van de Regeling met ingang van 1 maart 2014, Stcrt. 2014, nr. 4617).

4.3.      Klaagsters verzoek tot plaatsing in een b.b.i. is afgewezen, (mede) omdat klaagster geen structurele betalingsregelingen zou hebben getroffen, een Terwee-maatregel ten uitvoer is gelegd en het feit dat een Terwee-maatregel zich niet zou verhouden met de vrijheden die aan plaatsing in een b.b.i.-regime zijn verbonden. Klaagster ondergaat momenteel een vervangende hechtenis als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, als gevolg van het uitblijven van betaling van (een) aan haar opgelegde schadevergoedingsmaatregel(en). Vervangende hechtenis is, zo volgt uit artikel 1, onder s, van de Pbw, een vrijheidsstraf. Gelet daarop is dan ook sprake van een strafrestant als bedoeld in artikel 1, onder u, van de Pbw. De einddatum van klaagsters detentie is vastgesteld op 14 juni 2019, zodat haar strafrestant minder dan achttien maanden bedraagt en zij aan het vereiste genoemd in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Regeling voldoet. Niet is gebleken dat klaagster niet aan de overige in artikel 3, eerste lid, van de Regeling genoemde vereisten voor plaatsing in een b.b.i. voldoet. Uit het selectieadvies van 5 oktober 2018 volgt weliswaar dat klaagster een ‘oranje’ kleur is toegekend, omdat ze personeel heeft misleid door te liegen over een afspraak die zij met de casemanager en de reclassering zou hebben, maar niet is gebleken dat dit tot een plaatsing van klaagster in het basisprogramma heeft geleid. Nu niet is weersproken dat klaagster voor de schadevergoedingsmaatregelen die aan haar zijn opgelegd, althans voor een aantal daarvan, (een) betalingsregeling(en) heeft getroffen, althans daartoe pogingen heeft ondernomen, kan ook het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder e, van de Regeling haar naar het oordeel van de beroepscommissie niet worden tegengeworpen.

4.4.      Gelet op het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat de op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de selectiefunctionaris bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. De bestreden beslissing zal daarom worden vernietigd. De Minister zal, gelet op de einddatum van klaagsters detentie, die is vastgesteld op 14 juni 2019, niet worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, ziet de beroepscommissie aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming aan klaagster voor het door haar ondervonden ongemak. Zij stelt de hoogte daarvan vast op € 75,=.

4.5.      Ten overvloede en naar aanleiding van het namens klaagster gedane verzoek om een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, overweegt de beroepscommissie dat de Pbw een dergelijke mogelijkheid niet kent.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij kent klaagster een tegemoetkoming van € 75,= toe.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 20 juni 2019.

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven