Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ C99/0093/TP, 1 december 1999, beroep
Uitspraakdatum:01-12-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/93/TP

betreft: [klager] datum: 1 december 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep van

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 19 maart 1999 tot 17 juni 1999 verlengd.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het niet gedateerde beroepschrift van klager;
- de brief van de Minister d.d. 10 maart 1999;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 6 juli 1999 van de Minister met als bijlagen onder meer het verslag van het horen van klager door een medewerker van het Bureau Sociale Dienstverlening (BSD) d.d. 26 maart 1999, demedische verklaring d.d. 7 mei 1999 en de over klager uitgebrachte pro justitia rapportage.

Ter zitting van de beroepscommissie van 30 augustus 1999 is klager gehoord.
Namens de Minister is gehoord de heer mr. [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. De datum van vervroegdeinvrijheidstelling (V.I.-datum) is 24 maart 1998. De terbeschikkingstelling van klager is derhalve op laatstgenoemde datum aangevangen. Op dat moment verbleef klager in het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht, alwaar hij van5 maart 1998 tot 1 mei 1998 ter selectie is opgenomen geweest. Nadien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in diverse penitentiaire inrichtingen (p.i.), ten tijde van deonderhavige verlengingsbeslissing in het huis van bewaring (hvb) te Lelystad. Hij is geselecteerd voor de Forensisch Psychiatrische Kliniek (fpk) "Oldenkotte" te Rekken.
Van het horen van klager op 26 maart 1999 door een medewerker van het BSD van voornoemd hvb is te zelfder datum een verslag opgemaakt.
Bij schrijven van 23 februari 1998 heeft de Minister medegedeeld dat klager ingevolge de Regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en tbs d.d. 26 september 1997, kenmerk 653291/97/DJI, met ingang van 9 mei 1997 in aanmerkingkomt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de hem tevens opgelegde tbs en hij in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting vanaf die datum op een wachtlijst staat.
Bij brief van 10 maart 1999 heeft de Minister klager medegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachtingvan zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 19 maart 1999 met drie maanden is verlengd tot 17 juni 1999.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Klager vindt dat de wachttijd absurd lang is. Hij heeft beroep ingesteld om schadevergoeding op te bouwen. Hij gaat niet akkoord met het aanbod van een geldelijke tegemoetkoming dat hij intussen van de Minister heeft gekregen voorde op de onderhavige volgende verlenging van de passantentermijn. Zijn advocaat wil een schadevergoeding vorderen via de rechtbank, aangezien de Hoge Raad uitgaat van een passantentermijn van zes maanden. Klager wenst het advies vanzijn advocaat te volgen. Eigenlijk interesseert geld hem niet zo veel, liever wil hij zo spoedig mogelijk worden behandeld. Hij is immers jong en heeft nog een heel leven voor zich.

4.2. Het standpunt van de Minister
Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van de onderhavige verlengingsbeslissing 12 maanden als passant in het huis van bewaring terwijl de gemiddeldeduur van de reeds uitgezeten wachttijd van de passanten medio april 1999 286 dagen bedroeg met een mediaan van 257 dagen en medio mei 1999 279 dagen met een mediaan van 248 dagen. Hij wordt niet ten onrechte achtergesteld bij anderetbs-gestelden. Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs.
Over de ontvankelijkheid van het beroepschrift wordt niet moeilijk gedaan. Het is niet onoverkomelijk dat klager zijn beroepschrift naar de verkeerde instantie heeft gezonden. Het beroep is formeel gegrond, doordat klager te laat isgehoord. Hij is echter wel tijdig geïnformeerd Ten onrechte is in correspondentie met klager een- en andermaal uitgegaan van 24 maart 1998 als ingangsdatum van de tbs. Daarbij is echter geen rekening is gehouden met het feit datbetrokkene reeds op 5 maart 1998 is opgenomen in het MI, zodat op laatstgenoemde datum de tbs is ingegaan.
Het beroep is materieel ongegrond, nu klagers passantentermijn ten tijde van de verlengingsbeslissing 12 maanden duurde. Klager verblijft op een gewone afdeling in het hvb. Voorts blijkt uit de medische verklaring dat klagerspsychische conditie van dien aard is dat hij langer in een hvb kan verblijven. De opmerking van de forensisch psychiater dat het goed zou zijn voor de behandeling van klager als hij zo spoedig mogelijk in een kliniek geplaatst zouworden geldt voor veel terbeschikkinggestelden. Deze verlenging kon nog door de beugel.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing en daarmedeverband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is artikel 12 op 11 juli 1997 en zijn de overigebepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.2. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep wordt het volgende opgemerkt. De beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn d.d. 10 maart 1999 is verzonden naar de directeur van het hvb te Zutphen,vanuit welke inrichting klager reeds op 27 november 1998 was overgebracht naar het hvb te Lelystad. Niet geregistreerd is op welke datum de onderhavige beslissing aan klager is uitgereikt. Klager verklaart deze eerst op 24 maart1999 te hebben ontvangen. Vervolgens is abusievelijk het beroepschrift naar de Minister verzonden. Ten slotte is het beroepschrift op 12 april 1999 ingekomen bij de Centrale Raad. Het vorenstaande leidt ertoe dat klager zal wordenontvangen in zijn beroep.

5.3. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.3.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteld bijandere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afweging vanalle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.3.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend op hetmoment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand al danniet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.3.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT
- de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij debesluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).
5.4. Aan de orde is klagers beroep, voorzover gericht tegen de verlenging van de passantentermijn met ingang van 19 maart 1999.
Op grond van het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister zijn beslissing d.d. 10 maart 1999 terzake van de onderhavige verlenging van de passantentermijn heeft verzonden naar de p.i. te Zutphen, vanwaar klagerreeds op 27 november 1998 was overgebracht naar het hvb te Lelystad. Niet onaannemelijk is dat klager eerst op 24 maart 1999 de beslissing van de Minister d.d. 10 maart 1999 heeft ontvangen. Klager is derhalve niet tijdiggeïnformeerd.
Klager is niet tijdig gehoord omtrent de beslissing tot verlenging van de passantentermijn, daar dit horen ingevolge artikel 53, tweede lid onder a, BVT, eerst op op 26 maart 1999 door een medewerker van het BSD van het hvb teLelystad heeft plaats gehad. De beroepscommissie is van oordeel dat gelet op het belang van de rechtspositie van de tbs-gestelde een en ander meebrengt dat het beroep gegrond is en dat de beslissing van de Minister tot verlengingvan de passantentermijn reeds op formele gronden dient te worden vernietigd.

5.5. De beroepscommissie is van oordeel dat klager enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de hiervoor onder 5.4 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan iste maken. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op f. 100,=.

6. De beroepscommissie zal de Minister niet opdragen een nieuwe beslissing te nemen, maar beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

6.1. Blijkens de toelichting van de Minister op het beroep d.d. 6 juli 1999 is de ingangsdatum van de tbs van klager gewijzigd en wel van 24 maart 1998 -de V.I.-datum van klager- in 5 maart 1998 -de datum van opname ter selectie inhet MI-. Voor wat betreft de vaststelling van de passantentermijnen heeft de minister aan deze mutatie geen gevolgen verbonden. Blijkens nadere telefonische informatie van een vertegenwoordiger van de Minister zijn de artikelen 13en 38f, tweede lid, Wetboek van Strafrecht (WvSr) aan deze vervroeging van de aanvangsdatum van klagers tbs ten grondslag gelegd.

6.2. Vast staat dat vooruitlopend op de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel klager op 5 maart 1998, -hij verbleef op dat moment op grond van de hem opgelegde gevangenisstraf in de gevangenis te Zutphen-, ter selectie is opgenomenin het MI.
Artikel 13, eerste lid, WvSr ziet op plaatsing in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden van een tot gevangenisstraf veroordeelde, die wegens de gebrekkige geestelijke ontwikkeling of ziekelijkestoornis van zijn geestvermogens daarvoor in aanmerking komt. Ingevolge het derde lid geschiedt een dergelijke plaatsing op last van de Minister, na een met redenen omkleed, gedag- en ondertekend advies
van twee gedragsdeskundigen, die betrokkene hebben onderzocht. In het geval van klager is niet gebleken dat zijn psychische omstandigheden ten tijde van zijn gevangenisstraf zodanig waren dat vervroegde opneming in eentbs-inrichting was geïndiceerd, noch dat de Minister daartoe door twee gedragsdeskundigen is geadviseerd. Opneming ter selectie in het MI in het geval van klager valt niet onder de reikwijdte van artikel 13 en 38f, tweede lid WvSr.De vroegst mogelijke datum van invrijheidstelling van klager én de aansluitende aanvang van zijn tbs is dan ook 24 maart 1998.

6.3. Uit onderzoek in de onderhavige zaak is voldoende komen vast te staan dat klager als gevolg van het capaciteitstekort nog niet is geplaatst in een tbs-inrichting. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat de Minister bij zijnbeslissing te dezen niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen van tbs-gestelden zijningegaan, dan wel, zoals in het geval van klager, de Regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en tbs van toepassing is verklaard.

6.4. Gebleken is dat klager ten tijde van de aanvang van de onderhavige verlenging 12 maanden als passant in een huis van bewaring verbleef. Deze totale duur van dit verblijf van klager is nog niet zodanig lang dat de bestredenbeslissing tot verlenging van de passantentermijn, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht.

6.5. Uit de medische verklaring van de Forensisch Psychiatrische Dienst Flevoland d.d. 7 mei 1999 blijkt dat de psychische conditie van klager op dat moment niet van dien aard was dat voortzetting van het verblijf in een hvb alsonverantwoord moest worden beschouwd, zij het dat het voor de tbs-behandeling goed zou zijn, indien klager zo spoedig mogelijk in een tbs-kliniek zou worden geplaatst. De beroepscommissie gaat ervan uit dat er ten tijde van debestreden beslissing geen aanleiding bestond om klager bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen.

6.6. De beroepscommissie is van oordeel, het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, dat de bestreden beslissing materieel niet in strijd is met de BVT en dat de termijn waarbinnen klager in een tbs-inrichting had moeten zijngeplaatst diende te worden verlengd van 19 maart 1999 tot 17 juni 1999.

6.7. Nu de bestreden beslissing d.d. 10 maart 1999 op formele gronden dient te worden vernietigd, zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 66, derde lid onder b, BVT bepalen dat haar uitspraak in de plaatstreedt van de bestreden beslissing.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

7. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep op formele gronden gegrond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van de bedoelde beslissing en bepaalt dat de termijn waarbinnen klager ineen tbs-inrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van 19 maart 1999 tot 17 juni 1999.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende geldelijke tegemoetkoming op f. 100,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, drs. T. Jongsma en dr. E. Rood-Pijpers, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden, secretaris, op 1 december 1999.

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/93/TP

Betreft: [...], verder te noemen klager.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 30 augustus 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen "De Leuvense Poort" te 's-Hertogenbosch.

Samenstelling van de beroepscommissie:
Voorzitter: mr. N. Jörg,
leden: drs. T. Jongsma en dr. E. Rood-Pijpers.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E. van der Waal-van der Linden.

Gehoord is klager.
Namens de Minister van Justitie is de heer mr. [...] gehoord.

Door klager is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
De wachttijd is absurd lang. Er valt niet zinnigs toe te voegen. Hij kan wel praten als Brugman, maar hij komt toch niet vrij. Klager heeft beroep ingesteld om schadevergoeding op te bouwen. Hij gaat niet akkoord met het aanbod (vaneen geldelijke tegemoetkoming) dat hij intussen van de Minister heeft gekregen voor de op de onderhavige volgende verlenging van de passantentermijn. Zijn advocaat wil een schadevergoeding vorderen via de rechtbank, aangezien deHoge Raad uitgaat van een termijn van zes maanden. Klager wenst het advies van zijn advocaat te volgen. Eigenlijk interesseert geld hem niet zo veel, liever wil hij zo spoedig mogelijk worden behandeld. Hij is immers jong en heeftnog een heel leven voor zich.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Over de ontvankelijkheid wordt niet moeilijk gedaan. Het is niet onoverkomelijk dat klager zijn beroepschrift naar de verkeerde instantie heeft gezonden. Het beroep is formeel gegrond, doordat klager te laat is gehoord. Hij isechter wel tijdig geïnformeerd. Het beroep is materieel ongegrond, nu klagers passantentermijn ten tijde van de verlengingsbeslissing 12 maanden bedroeg. Uit de medische verklaring blijkt dat klagers psychische conditie van dienaard is dat hij langer in een hvb kan verblijven. De opmerking van de forensisch psychiater dat het goed zou zijn voor de behandeling van klager als hij zo spoedig mogelijk in een kliniek geplaatst zou worden geldt voor veelterbeschikkinggestelden. Deze verlenging kon nog door de beugel.

secretaris voorzitter

Naar boven