Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0162/TP C, 22 december 1999, beroep
Uitspraakdatum:22-12-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/162/TP

betreft: [klager] datum: 22 december 1999
U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. C.C.B.M. Boshouwers, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, met ingang van 22 juni 1999 verlengd tot 20 september 1999.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken:
- het beroepschrift van klager d.d. 21 juni 1999, alsmede het beroepschrift d.d. 22 juni 1999, namens hem ingediend door mr. C.C.B.M. Boshouwers;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 4 oktober 1999 van de Minister.

Ter zitting van de beroepscommissie van 5 november 1999 is klager in aanwezigheid van zijn raadsman mr. S. van der Woude gehoord.
Namens de Minister is gehoord de heer [...].
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Nadien ishij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar. De datum van vervroegde invrijheidstelling lag op 6 maart 1997.
De terbeschikkingstelling van klager is ingegaan op 21 januari 1997 door zijn plaatsing in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht op basis van artikel 120 van de toen geldende Gevangenismaatregel.
Deze kliniek heeft op 24 december 1997 het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht verzocht om een behandeladvies, in het kader waarvan klager van 22 januari 1998 tot 12 februari 1998 in het MI heeft verbleven. Klager is op 25september 1998 als passant ter herselectie geplaatst in het huis van bewaring "De Schans" te Amsterdam.
Bij schrijven d.d. 30 september 1998 heeft de genoemde kliniek klager vanwege het moeizame verloop van de behandeling ter herselectie aangeboden aan de Minister.
Op 27 november 1998 heeft het MI de Forensisch Psychiatrische Kliniek (FPK) Oldenkotte verzocht klager op te nemen. Laatstgenoemde kliniek heeft bij schrijven d.d. 18 februari 1999 het MI bericht een opname van klager vooralsnogniet in overweging te nemen, omdat klager tijdens het intakegesprek duidelijk heeft aangegeven geen prijs te stellen op contact met stafleden van de kliniek. Voorts is in die brief aangegeven dat de kliniek een actie of reactie vanhet MI dan wel de Minister afwacht alvorens nadere stappen te zetten. Nadat het MI informeel de TBS-Kliniek De Singel te Amsterdam had gepolst op bereidheid klager op te nemen en deze kliniek daartoe niet bereid bleek, heeft het MIbesloten klager op te nemen en op de wachtlijst voor opname te plaatsen. Bij brief van 9 september 1999 heeft het MI klager bericht dat een opname wegens verbouwing niet op korte termijn is te realiseren en dat hij op de wachtlijstvoor opname in het MI blijft staan.
Bij brief van 15 juni 1999 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die klager in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) in afwachting vanzijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 22 juni 1999 met drie maanden is verlengd tot
20 september 1999. Tegen deze beslissing richt zich het beroep.
Klager is op 25 juni 1999 terzake gehoord door een medewerker van het Bureau selectie en detentiebegeleiding (BSD) van het hogergenoemde huis van bewaring.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
4.1.1. Namens klager is aangevoerd dat het tijdig ingestelde beroep (klager heeft de beslissing op 21 juni 1999 ontvangen) niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden, omdat er geen wettelijke grondslag is voor het ongedaan makenvan de beslissing hem in een tbs-inrichting te plaatsen door de plaatsing van klager als passant ter herselectie in een huis van bewaring en het vervolgens verlengen van een passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT. Artikel 9van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) geeft wel aan voor wie de huizen van bewaring zijn bestemd, maar niet in welke gevallen de bevoegdheid bestaat iemand in een huis van bewaring te laten verblijven.
Indien de beroepscommissie een andere mening is toegedaan of van mening is dat de plaatsing in een huis van bewaring geen wettelijke grondslag behoeft, dan zal alleen via analoge toepassing van artikel 12 BVT enige controle op deduur van het verblijf in het huis van bewaring kunnen worden uitgeoefend. Het bezwaar is dan wel dat tbs-gestelden in de praktijk vaak geen beroep instellen. Gelet op het mechanisme van de formele rechtskracht zal men zeggen dat debeslissing goed is als geen beroep is ingesteld.
Voorzover artikel 12 BVT van analoge toepassing is, zal een duur van de passantentermijn van hooguit 6 maanden redelijk geacht kunnen worden en zeker niet een voor de passanten ter eerste selectie geldende verblijfsduur van 15maanden, tenzij zich zeer klemmende redenen voor een ander oordeel voordoen. Daarvan is in deze zaak echter geen sprake. In de onderhavige zaak bestaat het probleem dat klager niet na 6 maar pas na 9 maanden verblijf in het huis vanbewaring beroep heeft ingesteld. Met klem wordt dan ook verzocht het onderhavige beroep op te vatten als ook te zijn gericht tegen de eerste verlenging van de passantentermijn na 6 maanden. In dit verband is van belang dat deraadsman geen kopie van de beslissing krijgt toegezonden, zodat de beslissing ook na ontvangst door de raadsman aangevochten moet kunnen worden. De raadsman heeft ter zitting een brief d.d. 15 september 1999 van klager in handengekregen, waarin staat de passantentermijn opnieuw is verlengd. Op dit moment is het al weer te laat om beroep daartegen in te kunnen stellen, als de raadsman niet wordt toegestaan na ontvangst beroep in te stellen. Hierbij is vanbelang dat tbs-gestelden vaak niet in staat zijn de portee van een beslissing te begrijpen.
De onderhavige duur van de passantentermijn is in elk geval te lang. Daarbij komt dat klager op dit moment nog geen enkel uitzicht op plaatsing in een tbs-inrichting heeft.
Klager is voorts niet tijdig gehoord over de beslissing tot de tweede verlenging van de passantentermijn. Bovendien is klager door een medewerker van het BSD gehoord en niet door een deskundige, hetgeen weinig zin heeft. Bij deeerste verlenging is hij tijdig gehoord, maar ook weer door een medewerker van het BSD.

4.1.2. Klager heeft het volgende naar voren gebracht.
Het BSD leent zich liever niet voor het horen van ter beschikking gestelden, omdat de medewerkers van dat bureau daardoor partijdig worden en meewerken met de Minister. Hij vindt het raar dat pas deskundigen worden ingeschakeld ophet moment dat beroep is ingesteld.
Hij zou eind oktober 1999, na de verbouwing, in het MI worden opgenomen.
Hij had om drie redenen geen interesse voor een gesprek met medewerkers van de FPK Oldenkotte. Ten eerste was er geen behandelplan en had men hem in het MI resocialisatie voorgeschoteld, waaraan hij vasthoudt. Als het MI heeftgerapporteerd dat resocialisatie alleen zijn idee was, dan klopt dat niet. Ten tweede ligt de genoemde FPK te ver weg van de woonplaats van zijn familieleden. Ten derde heeft die FPK een afdeling gesloten en een patiëntenstopingesteld vanwege een personeelstekort.

4.2. Het standpunt van de Minister
Met betrekking tot de door de raadsman van klager opgeworpen problemen rond de ontvankelijkheid, meent de vertegenwoordiger van de Minister dat de beroepscommissie zich niet bevoegd zou kunnen achten.
Het beroep is gericht tegen de tweede verlenging van de passantentermijn en kan niet worden opgevat als mede te zijn gericht tegen de eerste verlenging van die termijn. Van een gemiddelde ter beschikking gestelde mag worden verwachtdat hij contact opneemt met zijn raadman zodra hij post heeft ontvangen. Als klager dat niet doet, zou de raadsman hem daartoe kunnen bewegen.
Het beroep zal formeel gegrond zijn, nu klager niet tijdig is gehoord over de op zich wel tijdig genomen beslissing. De hoorplicht is uitsluitend bedoeld om de ter beschikking gestelde in de gelegenheid te stellen aan te geven hoehij over een beslissing tot verlenging van de passantentermijn denkt en niet om een deskundig oordeel over de psychische gesteldheid van de ter beschikking gestelde te krijgen. Laatstbedoeld oordeel wordt verkregen van eenforensisch psychiater, zodra beroep is ingesteld. Hiermee is de beroepscommissie akkoord. Zolang de Minister geen signalen omtrent een verslechtering van de psychische conditie van een ter beschikking gestelde heeft ontvangen vanhet Psycho Medisch Overleg van de inrichting van verblijf, wordt er van uitgegaan dat geen sprake is van een verslechtering van die conditie.
Het beroep zal materieel ongegrond zijn. Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van het instellen van het beroep negen maanden als passant in een huisvan bewaring terwijl de gemiddelde duur van de uitgezeten tijd van de passanten medio juni 1999 285 dagen bedroeg, met een mediaan van 257 dagen. Hij wordt niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. De duur van deonderhavige passantentermijn is niet zodanig lang dat de bestreden beslissing op die enkele grond onredelijk en onbillijk zou moeten worden geacht. Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde vanplaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Zijn psychische conditie is blijkens de overgelegde medische verklaring niet zodanig dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis vanbewaring moet worden aangemerkt, en niet is gebleken dat hij met voorrang boven andere tbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst.
De vertegenwoordiger van de Minister heeft een dag voor de zitting telefonisch navraag gedaan bij het MI en vernomen dat wordt verwacht dat klager binnen een à twee maanden in het MI zal worden opgenomen.

5. De beoordeling
5.1. De beroepscommissie is van oordeel dat artikel 9, eerste lid onder f, PBW voldoende wettelijke grondslag biedt aan het vanuit een tbs-inrichting plaatsen van ter beschikking gestelden als passant ter herselectie in een huisvan bewaring alsmede aan het verblijf in een huis van bewaring zolang opname in een voor hen bestemde inrichting, derhalve een andere geëigende tbs-inrichting, nog niet mogelijk is.
Klager kan derhalve in zijn tijdig ingestelde beroep tegen de tweede verlenging van zijn passantentermijn worden ontvangen.
Dit beroep wordt niet opgevat als mede te zijn gericht tegen de eerste verlenging van de passantentermijn. Het is in beginsel aan klager om tijdig beroep in te stellen dan wel door zijn raadman in te laten stellen, zoals ook doorbeiden is gedaan na ontvangst van de beslissing tot de tweede verlenging van de passantentermijn. Er zijn geen omstandigheden gesteld, noch is daarvan ter zitting gebleken, die in het onderhavige geval tot een ander oordeel leiden.

5.2. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.3. De beroepscommissie is van oordeel dat in het voorliggende geval aansluiting dient te worden gezocht bij de rechtspositie van tbs-gestelden die op hun (eerste) plaatsing in een tbs-inrichting wachten. Een redelijkewetstoepassing brengt mee dat het in artikel 12 BVT omtrent de passantentermijn en de verlenging daarvan bepaalde geldt ten aanzien van alle in huizen van bewaring verblijvende tbs-passanten. Dit brengt mee dat de eerderejurisprudentie van de beroepscommissie ten aanzien van de passantentermijn - hierna weergegeven onder 5.4 tot en met 5.4.3.- in aanmerking dient te worden genomen.

5.4. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.4.1. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.4.2. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.4.3. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT
- de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden deze voorschriften bij debesluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.5. Aan de orde is uitsluitend klagers beroep, voorzover gericht tegen de verlenging van de passantentermijn met ingang van 22 juni 1999. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat de Minister voor het verstrijkenvan de passantentermijn een beslissing over de verlenging daarvan heeft genomen, die ook tijdig aan klager is uitgereikt. Klager is hieromtrent echter niet tijdig gehoord.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de ingevolge art. 12, derde lid, BVT als zodanig aan te merken beslissing van de Minister totverlenging van de passantentermijn op formele gronden dient te worden vernietigd.
Overigens is de hoorplicht bedoeld om een tbs-gestelde in de gelegenheid te stellen eventuele bezwaren tegen een beslissing tot verlenging van de passantentermijn aan te voeren en vermag de beroepscommissie niet in te zien waarommedewerkers van het BSD van de inrichting van verblijf niet geschikt zouden zijn om die bezwaren te verwoorden in het verslag van horen.

5.6. De beroepscommissie is van oordeel dat klager enige tegemoetkoming is geboden voor de onzekerheid waarin hij heeft verkeerd als gevolg van de onder 5.5 bedoelde gedragslijn van de Minister, welke niet meer ongedaan is temaken.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
f. 100,=.

5.7. De beroepscommissie zal vervolgens beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing te vernietigen.

5.8. De beroepscommissie overweegt dat klager formeel een tbs-passant ter herselectie is en dat de duur van de passantentermijn ten tijde van de bestreden beslissing negen maanden bedroeg. Reeds eerder heeft zij geoordeeld dateen termijn van maximaal zes maanden tussen aanvang van de passantentermijn in het kader van herselectie en het moment van herplaatsing in een tbs-inrichting de toets der kritiek wel zou kunnen doorstaan. Daartoe werd overwogen datde desbetreffende klager al ongeveer tweeënhalf jaar in een tbs-kliniek was behandeld en dat de behandeling, na de onderbreking ervan, zo snel mogelijk elders moest worden voortgezet om niet het reeds bereikte teniet te laten gaan.Voorts werd overwogen dat binnen een termijn van zes maanden in beginsel een ieder het zijne moet kunnen doen, dat wil zeggen dat het MI een onderzoek moet kunnen doen, dat het MI een verzoek tot opname moet kunnen richten aan eentbs-inrichting en dat de plaatsing daadwerkelijk moet kunnen zijn gerealiseerd.
In de onderhavige zaak is sprake van eenzelfde situatie, in die zin dat het moeizame verloop van de behandeling van bijna twee jaar in de Dr. Henri van der Hoevenkliniek, waarin bij klager steeds meer sprake was van verzet tegen debehandeling, reden vormde klager ter herselectie aan te bieden, omdat werd ingeschat dat een langer verblijf in die kliniek de mogelijkheid van acceptatie van behandeling in een andere kliniek zou doen afnemen.
Evenwel is tevens gebleken dat klager niet aan een herselectie voor de FPK Oldenkotte heeft willen meewerken, hetgeen past in de bij hem gediagnosticeerde problematiek. Dit heeft vertragend gewerkt en ernstig vertragend doorgewerkt,nu een andere tbs-inrichting bereid gevonden moest worden om klager op te nemen. Toen dit niet lukte heeft uiteindelijk het MI besloten klager op te nemen. Dit kon tot op heden niet gerealiseerd worden wegens een verbouwing.
De beroepscommissie is van oordeel dat onder deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, een duur van de passantentermijn tot negen maanden nog acceptabel zou zijn geweest, maar dat een duur van die termijn vanlanger dan negen maanden, zoals in de onderhavige zaak door de bestreden verlenging het geval is, als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt.
Derhalve is het beroep gegrond en dient de beslissing van de Minister tot verlenging van de passantentermijn ook op materiële gronden te worden vernietigd.

5.9. De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van art. 66, derde lid onder c, BVT volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing. Zij gaat er daarbij van uit dat klager tenspoedigste in het MI dan wel een andere tbs-inrichting zal worden geplaatst.
Nu de rechtsgevolgen van de tevens op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken is ook terzake enige tegemoetkoming aan klager geboden. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord deMinister, vaststellen op f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf in klager in een huis van bewaring negen maanden heeft geduurd tot de dag waarop zijn plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, metdien verstande dat dit bedrag na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op:
a) f. 100,=, en
b) f. 1250,= per maand vanaf de dag dat het verblijf in klager in een huis van bewaring negen maanden heeft geduurd tot de dag waarop zijn plaatsing in een tbs-inrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt, met dien verstande dat ditbedrag na het verstrijken van een periode van drie maanden van voortgezet verblijf in een huis van bewaring wordt verhoogd met een bedrag van f. 250,= per maand.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, prof. dr. F.H.L. Beyaert en mr. C.L. van den Puttelaar, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 22 december 1999.

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/162/TP

Betreft: [...], verder te noemen klager.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 5 november 1999, gehouden in de penitentiaire inrichting "Over-Amstel" te Amsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. S.L. Donker,
leden: prof. dr. F.H.L. Beyaert en mr. C.L. van den Puttelaar.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E.W. Bevaart.

Gehoord is klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. S. van der Woude.
Namens de Minister van Justitie is de heer [...] gehoord.

Namens klager is - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
Het tijdig ingestelde beroep zou niet-ontvankelijk verklaard moeten worden, omdat er geen wettelijke grondslag is voor het ongedaan maken van de beslissing klager in een tbs-inrichting te plaatsen door de plaatsing van klager alspassant ter herselectie in een huis van bewaring en het vervolgens verlengen van een passantentermijn als bedoeld in artikel 12 BVT. Artikel 9 van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) geeft wel aan voor wie de huizen van bewaringzijn bestemd, maar niet in welke gevallen de bevoegdheid bestaat iemand in een huis van bewaring te laten verblijven.
Indien de beroepscommissie een andere mening is toegedaan of van mening is dat de plaatsing in een huis van bewaring geen wettelijke grondslag behoeft, dan zal alleen via analoge toepassing van artikel 12 BVT enige controle op deduur van het verblijf in het huis van bewaring kunnen worden uitgeoefend. Het bezwaar is dan wel dat ter beschikking gestelden in de praktijk vaak geen beroep instellen. Gelet op het mechanisme van de formele rechtskracht zal menzeggen dat de beslissing goed is als geen beroep is ingesteld.
Voorzover artikel 12 BVT van analoge toepassing is, zal een duur van de passantentermijn van hooguit 6 maanden redelijk geacht kunnen worden en zeker niet een voor de passanten ter eerste selectie geldende verblijfsduur van 15maanden, tenzij zich zeer klemmende redenen voor een ander oordeel voordoen. Daarvan is in deze zaak echter geen sprake. In de onderhavige zaak bestaat het probleem dat klager niet na 6 maar pas na 9 maanden verblijf in het huis vanbewaring beroep heeft ingesteld. Met klem wordt dan ook verzocht het onderhavige beroep op te vatten als ook te zijn gericht tegen de eerste verlenging van de passantentermijn na 6 maanden. In dit verband is van belang dat deraadsman geen kopie van de beslissing krijgt toegezonden, zodat de beslissing ook na ontvangst door de raadsman aangevochten moet kunnen worden. De raadsman heeft ter zitting een brief d.d. 15 september 1999 van klager in handengekregen, waarin staat de passantentermijn opnieuw is verlengd. Op dit moment is het al weer te laat om beroep daartegen in te kunnen stellen, als de raadsman niet wordt toegestaan na ontvangst beroep in te stellen. Hierbij is vanbelang dat ter beschikking gestelden vaak niet in staat zijn de portee van een beslissing te begrijpen.
De onderhavige duur van de passantentermijn is in elk geval te lang. Daarbij komt dat klager op dit moment nog geen enkel uitzicht op plaatsing in een tbs-inrichting heeft.
Klager is voorts niet tijdig gehoord over de beslissing tot de tweede verlenging van de passantentermijn. Bovendien is klager door een medewerker van het BSD gehoord en niet door een deskundige, hetgeen weinig zin heeft. Bij deeerste verlenging is hij tijdig gehoord, maar ook weer door een medewerker van het BSD.

Klager heeft daaraan - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Het BSD leent zich liever niet voor het horen van ter beschikking gestelden, omdat de medewerkers van dat bureau daardoor partijdig worden en meewerken met de Minister. Hij vindt het raar dat pas deskundigen worden ingeschakeld ophet moment dat beroep is ingesteld. Hij zou eind oktober 1999, na de verbouwing, in het MI worden opgenomen.
Hij had om drie redenen geen interesse voor een gesprek met medewerkers van de FPK Oldenkotte. Ten eerste was er geen behandelplan en had men hem in het MI resocialisatie voorgeschoteld, waaraan hij vasthoudt. Als het MI heeftgerapporteerd dat resocialisatie alleen zijn idee was, dan klopt dat niet. Ten tweede ligt de genoemde FPK te ver weg van de woonplaats van zijn familieleden. Ten derde heeft die FPK een afdeling gesloten en een patiëntenstopingesteld vanwege een personeelstekort.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Met betrekking tot de door de raadsman van klager opgeworpen problemen rond de ontvankelijkheid, meent de vertegenwoordiger van de Minister dat de beroepscommissie zich niet bevoegd zou kunnen achten.
Het beroep is gericht tegen de tweede verlenging van de passantentermijn en kan niet worden opgevat als mede te zijn gericht tegen de eerste verlenging van die termijn. Van een gemiddelde ter beschikking gestelde mag worden verwachtdat hij contact opneemt met zijn raadman zodra hij post heeft ontvangen. Als klager dat niet doet, zou de raadsman hem daartoe kunnen bewegen.
De hoorplicht is uitsluitend bedoeld om de ter beschikking gestelde in de gelegenheid te stellen aan te geven hoe hij over een beslissing tot verlenging van de passantentermijn denkt en niet om een deskundig oordeel over depsychische gesteldheid van de ter beschikking gestelde te krijgen. Laatstbedoeld oordeel wordt verkregen van een forensisch psychiater, zodra beroep is ingesteld. Hiermee is de beroepscommissie akkoord. Zolang de Minister geensignalen omtrent een verslechtering van de psychische conditie van een ter beschikking gestelde heeft ontvangen van het Psycho Medisch Overleg van de inrichting van verblijf, wordt er van uitgegaan dat geen sprake is van eenverslechtering van die conditie. De vertegenwoordiger van de Minister heeft een dag voor de zitting telefonisch navraag gedaan bij het MI en vernomen dat wordt verwacht dat klager binnen een à twee maanden in het MI zal wordenopgenomen.

secretaris voorzitter

Naar boven