Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ C99/157/TP, C99/202/TP en C99/268/TP, 5 januari 2002, beroep
Uitspraakdatum:05-01-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 99/157/TP, C 99/202/TP en C 99/268/TP

betreft: [klager] datum: 5 januari 2000

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake de beroepen, ingediend door

[...], verder te noemen klager, dan wel door mr. D.W.H. Wolters namens klager,

tegen drie beslissingen van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissingen
1.1. De Minister heeft op grond van artikel 76 van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) de termijn waarin klager wacht op plaatsing in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) met ingang van 3mei 1999 verlengd tot (lees: tot en met) 31 juli 1999 (C 99/157).

1.2. De Minister heeft op grond van artikel 76 van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) de termijn waarin klager wacht op plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 1 augustus 1999 verder verlengd tot en met 29 oktober 1999.

1.3. De Minister heeft op grond van artikel 76 van de Penitentiare beginselenwet (PBW) de termijn waarin klager wacht op plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 30 oktober 1999 verder verlengd tot en met 27 januari 2000.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van onder meer de navolgende stukken betreffende de beslissing onder 1.1. :
- het beroepschrift van klager d.d. 11 juni 1999;
- de bestreden beslissing d.d. 28 april 1999;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 25 augustus 1999 van de Minister.

betreffende de beslissing onder 1.2. :
- het beroepschrift van klager, namens hem ingediend door mr. D.W.H.M. Wolters, d.d. 29 juni 1999;
- de bestreden beslissing d.d. 23 juli 1999;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 1 november 1999 van de Minister.

betreffende de beslissing onder 1.3. :
- het beroepschrift van klager, namens hem ingediend door zijn voormalige raadsvrouw mr. E.M.J. Raeijmaekers, d.d. 27 oktober 1999 en een toelichting daarop d.d. 4 november 1999;
- de bestreden beslissing d.d. 8 oktober 1999;

Ter zitting van de beroepscommissie van 22 november 1999 is mr. D.W.H.M. Wolters namens klager gehoord. Namens de Minister is gehoord de heer [...]. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.
Klager heeft om gezondheidsredenen er van afgezien de zitting bij te wonen.

3. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden én ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Bij brief van 3 november 1998 heeft de Minister klager meegedeeld dat hij gedurende de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf vanaf 6 augustus 1998 in aanmerking komt voor vervroegde tenuitvoerlegging van de hem tevens opgelegdetbs en dat hij sinds laatst-genoemde datum in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting op een wachtlijst is geplaatst.
Bij brief van 28 februari 1999, geadresseerd aan klager, per adres huis van bewaring „De Kantelberg“ unit 4 te Scheveningen, heeft de Minister klager bericht dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat dewachttermijn voor plaatsing met ingang van 3 mei 1999 met drie maanden is verlengd tot en met 31 juli 1999. Klager is terzake niet gehoord.
Bij brief van 23 juli 1999 heeft de Minister klager bericht dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de wachttermijn voor plaatsing met ingang van 1 augustus 1999 met drie maanden is verlengd tot en met 29oktober 1999. Klager is terzake niet gehoord.
Bij brief van 18 oktober 1999 heeft de Minister klager bericht dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de wachttermijn voor plaatsing met ingang van 30 oktober 1999 met drie maanden is verlengd tot en met27 januari 2000. Klager is terzake niet gehoord.
De datum van vervroegde invrijheidstelling van klager én aansluitende aanvang van zijn tbs is 2 juni 1999.
Klager is van 15 februari 1999 tot 8 april 1999 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut (MI) te Utrecht en is geselecteerd voor de tbs-kliniek „De Kijvelanden“ te Poortugaal. Vanaf 8 april 1999 tot 20augustus 1999 heeft hij verbleven op paviljoen IVA van het huis van bewaring en de gevangenis „Demersluis“ te Amsterdam en sedert laatstgenoemde datum verblijft hij in het huis van bewaring „De Schie“ te Rotterdam.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van klager
Klager moet ontvankelijk worden geacht in zijn beroepen. Hij heeft de beslissing onder 1.1 -die is geadresseerd aan het huis van bewaring „De Kantelberg“, terwijl klager ten tijde van het nemen van de beslissing verbleef in het huisvan bewaring „Demersluis“ en hij vervolgens is overgeplaatst naar het huis van bewaring „De Schie“- pas op 10 juni 1999 ontvangen. Hij heeft niet eerder van de inhoud daarvan kunnen kennisnemen. Het beroep d.d. 11 juni 1999 is dusbinnen de beroepstermijn ingesteld. De Minister beroept zich overigens ten aanzien van het eerste beroep op overschrijding van de beroepstermijn zonder de datum van uitreiking van de beslissing aan te geven.
Het tweede beroep is namens klager binnen de beroepstermijn ingesteld. Het derde beroep is -blijkens het beroepschrift van klagers vorige advocaat- eveneens tijdig ingesteld, nu klager de bestreden beslissing onder 1.3. eerst op 21oktober 1999 heeft ontvangen.
De beroepen moeten formeel gegrond worden geacht nu klager niet voorafgaand aan de bestreden beslissingen is gehoord. De beslissingen onder 1.1. en 1.3. zijn hem bovendien te laat uitgereikt. Deswege komt hem, naar analogie aan dejurisprudentie van de beroepscommissie inzake artikel 12 BVT-beroepen, telkens een tegemoetkoming van
ƒ. 100,-- toe.
De beroepen moeten tevens materieel gegrond worden verklaard. Hij is het niet eens met de beslissingen tot verlenging van de wachttermijn die hij in een penitentiaire inrichting (p.i.) dient door te brengen.Wegens het ontbreken vancapaciteitsgegevens is onduidelijk in hoeverre klager door de Minister wordt achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Klagers wachttermijn bedroeg veertien maanden ten tijde van de bestreden beslissing onder 1.3. Van belang is ookdat zijn tbs op 2 juni 1999 is ingegaan. De Minister heeft zijn stelling dat klager niet detentieongeschikt zou zijn ten aanzien van de beslissingen onder 1.1. en 1.2. gebaseerd op de medische verklaring d.d. 11 augustus 1999 vaneen arts van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Amsterdam. Niet is rekening gehouden met twee hieronder nader omschreven verklaringen van deskundigen van het huis van bewaring „Demersluis“, welke in het kader van een eerderberoep van klager zijn overgelegd en als bijlage bij het beroep tegen de beslissing onder 1.3. nogmaals zijn geproduceerd. De beslissing onder 1.3. is niet met een medische verklaring onderbouwd. Het psychomedisch overleg (PMO) vanhet huis van bewaring „De Schie“ te Rotterdam heeft omtrent klagers huidige conditie geen medische verklaring aan de raadsman willen verstrekken.
Klager is van mening dat hij ongeschikt is om nog langer in het huis van bewaring te verblijven. Dit kan zijns inziens blijken uit de drie genoemde deskundigenverklaringen. Zijn situatie is onhoudbaar en het is noodzakelijk dat hijmet voorrang in een tbs-inrichting wordt geplaatst. Het gaat geestelijk niet goed met hem. Hij is labiel en heeft er moeite mee zijn emoties onder controle te houden ten gevolge van het feit dat hij bijna zijn hele leven van de eneinrichting naar de andere inrichting gaat. Bovendien lijdt hij aan hepatitis C, een in beginsel dodelijke ziekte die behandeld kan worden, maar waarvoor hij tot op heden niet behandeld wordt. Destijds verkeerde een nieuwebehandeling met een combinatie van medicijnen in een experimentele fase. Het MI had hem toegezegd dat hij, zodra die behandeling gegeven zou mogen worden, in het MI zou worden opgenomen om de bedoelde behandeling te ondergaan. Ditstaat in de brief d.d. 6 april 1999 van het MI aan klager, die in het kader van een eerder beroep van klager is overgelegd. Hij heeft tijdens zijn verblijf in het huis van bewaring "Demersluis" van de inrichtingsarts vernomen dathet MI hem ondanks de gemaakte afspraak niet wil opnemen voor behandeling. In het MI had men hem gezegd dat die behandeling niet door het Ziekenfonds vergoed zou worden. Hij heeft echter van genoemde arts gehoord dat die behandelingsinds mei 1999 wel in het Ziekenfondspakket zit. Ten tijde van de zitting van de beroepscommissie is er in zoverre duidelijkheid dat de kosten van deze speciale behandeling ad ƒ. 70.000,-- betaald kunnen worden.
In verband met verwachte bijwerkingen is behandeling van klager met de nieuwe medicijnen in een p.i. niet verantwoord. De werking van de nieuwe medicijnen is vergelijkbaar met die van chemotherapeutische behandeling van kanker. Dezebehandeling dient daarom in een ziekenhuis plaats te vinden.
Overbrenging vanuit het huis van bewaring naar een ziekenhuis is echter niet mogelijk gebleken, al hebben de raadslieden daarop sterk aangedrongen. Opname in de Forensische Observatie en Begeleiding Afdeling (FOBA) te Amsterdam wasniet mogelijk vanwege de wachtlijst voor deze inrichting. Het Penitentiair Ziekenhuis heeft slechts een beperkt aantal bedden en is ingesteld op acute gevallen die een kortdurende behandeling vragen. Klager dient langdurig te wordenbehandeld en kon daarom niet in dit ziekenhuis worden opgenomen. Opname in een burgerziekenhuis is niet mogelijk geacht, gelet op klagers detentiegeschiedenis, waaronder de gegevens dat hij heeft verbleven in de BIBA, op delandelijke afzonderingsafdeling en op paviljoen IVA van het huis van bewaring en de gevangenis „Demersluis“ voor gedetineerden die een extreem beheersrisico vormen. Klager moet altijd in de gaten gehouden worden. Hij is een„wandelende tijdbom“.
Nu plaatsing in een ziekenhuis niet mogelijk is gebleken dient hij zo spoedig mogelijk te worden geplaatst in een tbs-inrichting, waar hem zowel de noodzakelijke psychische als lichamelijke medische verzorging kan worden gegeven. Indit verband wordt verwezen naar de brief d.d. 9 juli 1999 van de psycholoog van "Demersluis" aan de directie van die inrichting. Deze psycholoog geeft aan dat het van groot belang is te bevorderen dat klager op redelijkoverzichtelijke termijn in een tbs-inrichting kan worden geplaatst. De veelheid van de aanwezige problemen in samenhang met de noodzakelijke specifieke medische behandeling en zijn „persoonlijke historie“ (van langdurige detenties,ernstige delicten, frequente aanpassingsproblemen) rechtvaardigen een versnelde plaatsing in een tbs-kliniek. Verder wordt verwezen naar een schrijven d.d. 22 juli 1999 van de aan de medische dienst van "Demersluis" verbonden artsmet betrekking tot de noodzaak van een spoedige medische behandeling in een klinische setting, vanwege de mogelijk optredende bijwerkingen op psychisch gebied van de behandeling.
Klager verblijft thans op de inkomstenafdeling van het huis van bewaring „De Schie“. Er is wel een indicatie voor opname op de bijzondere zorgafdeling (BZA) van deze inrichting, maar gelet op de populatie van de BZA verwacht klagerdat hij van een verblijf op die afdeling niet beter wordt.
Klager heeft inmiddels een intakegesprek gehad met een functionaris van de tbs-kliniek „De Kijvelanden“ en hij staat nu boven aan de wachtlijst van deze inrichting. Hem is evenwel meegedeeld dat een plaatsing aldaar nog wel zesmaanden op zich kan laten wachten. Hij kan zo lang niet meer wachten en wil daarom zodra er maar in enige tbs-inrichting plaats is, daar geplaatst worden.
Gevraagd wordt de beroepen te beoordelen op basis van de thans geldende omstandigheden van klager. Juist de bijzondere omstandigheden van het onderhavige geval rechtvaardigen een plaatsing met voorrang boven andere ter beschikkinggestelden.
In het beroepschrift tegen de beslissing onder 1.3. wordt voorts van belang geacht de uitspraak d.d. 30 juli 1998 van het Europees Hof voor de rechten van de mens inzake Aerts, waarin is overwogen dat detentie van een persoon meteen geestelijke stoornis alleen rechtmatig in de zin van artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zal zijn, indien de detentie plaatsvindt in een ziekenhuis,kliniek of andere geschikte instelling. Gelet op zowel de geestelijke als de lichamelijke gesteldheid van klager, is zijn verblijf in een huis van bewaring in strijd met artikel 5 EVRM, nu een huis van bewaring geen geschikteinstelling is om te worden behandeld.
Voor de periode dat klager ten onrechte niet in een tbs-inrichting heeft kunnen verblijven, is een tegemoetkoming op zijn plaats.
4.2. Het standpunt van de Minister
Ten aanzien van het beroep tegen de beslissing onder 1.1.:
Klager kan niet worden ontvangen in het beroep tegen de beslissing onder 1.1. gelet op de beroepstermijn. De beslissing dateert van 28 april 1999 terwijl het beroep eerst op 11 juni 1999 is ingesteld. Indien dit beroep ontvankelijkwordt geacht geldt het volgende.
Het beroep zal formeel ongegrond zijn, nu de bestreden beslissing tijdig aan klager is meegedeeld. Het beroep zal materieel ongegrond zijn. Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting wordengeplaatst. Hij is op grond van de Regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en tbs op een wachtlijst voor plaatsing in een tbs-inrichting geplaatst. Deze Regeling bewerkstelligt een spoedigere selectie voor en plaatsing ineen tbs-inrichting dan het geval zou zijn wanneer de procedures voor selectie en plaatsing pas gestart zouden worden na het verstrijken van de datum van invrijheidsstelling en aansluitende aanvang van de tbs.
Met betrekking tot de vraag of klager ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing boven andere tbs-gestelden met voorrang in een tbs-inrichting geplaatst had of zou moeten worden, moet duidelijk onderscheid gemaakt wordentussen zijn lichamelijke toestand en zijn psychische gesteldheid. Een forensisch psychiater heeft in diens medische verklaring d.d. 11 augustus 1999 geadviseerd klager met spoed over te plaatsen naar een setting waar zijn ziekte-hepatitis C- adequaat behandeld kan worden. De Minister heeft uit deze verklaring geconcludeerd dat klagers problematiek grotendeels wordt veroorzaakt door zijn somatische klachten. Erkend wordt dat zijn lichamelijke conditie voorongemakken zorgt. In het huis van bewaring wordt het nodige gedaan om dit ongemak voorzover mogelijk tot een minimum te beperken. Van detentieongeschiktheid op grond van een verslechterde psychische conditie is vooralsnog echterniet gebleken. Wanneer signalen worden ontvangen die duiden op een verslechtering van de geestesgesteldheid van klager, wordt actie ondernomen om hem bij voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen. Ten tijde van het nemen van debeslissing hadden de Minister geen signalen van het Psycho Medisch Overleg (PMO) van de inrichting van verblijf bereikt, die er op duidden dat verder verblijf van klager in het huis van bewaring gelet op zijn geestesgesteldheid alsonverantwoord moest worden beschouwd.
Mocht de beroepscommissie het beroep evenwel gegrond achten dan kan een tegemoetkoming niet aan de orde zijn, omdat ten tijde van de bestreden beslissing de gevangenisstraf aan het verblijf van klager in de penitentiaire inrichting(p.i.) ten grondslag lag, de datum van invrijheidsstelling nog niet was gepasseerd en de aansluitende aanvang van de tbs ten tijde van de bestreden beslissing nog niet was ingegaan.
Ten aanzien van de beslissing onder 1.2.:
De verlengingsbeslissing is genomen na de aanvang op 2 juni 1999 van klagers tbs.
Het beroep wordt formeel ongegrond geacht daar de beslissing tijdig aan klager is meegedeeld. Klager is niet gehoord, maar daartoe bestaat ook geen wettelijke plicht. Er zijn naar aanleiding van de uitspraak van de beroepscommissieop het eerdere beroep van klager over de verlenging van de onderhavige wachttijd geen voorzieningen getroffen om voortaan tot het horen over te gaan. Dit behoort organisatorisch op korte termijn, niet tot de mogelijkheden.
Materieel geldt hetgeen ten aanzien van het beroep tegen de beslissing onder 1.1. is aangevoerd. De eerder genoemde medische verklaring d.d. 11 augustus 1999 is in het kader van het voorliggende beroep nog voldoende recent.
Ten aanzien van de beslissing onder 1.3. is geen schriftelijk verweer gevoerd. In het kader van de behandeling van een verzoek de tenuitvoerlegging van de beslissing te schorsen is telefonisch namens de Minister verzocht deschriftelijke inlichtingen en opmerkingen ten aanzien van de beslissingen onder 1.1. en 1.2. als herhaald te beschouwen.
Ter zitting is hieraan nog het volgende toegevoegd.
De Minister refereert zich aan het oordeel van de beroepscommissie over de ontvankelijkheid ten aanzien van de beroepen onder 1.1. en 1.3. Het checken van de data van uitreiking van de beslissingen is voor deze zaken te laat. In hetvervolg zal de vertegenwoordiger van de Minister in voorkomende gevallen tot verificatie van de uitreikingsdatum overgaan.
Uit de hoorverslagen in de tbs-passantenzaken kan geconcludeerd worden dat het gemiddelde hoorverslag nauwelijks informatief is. Het PMO geeft eventueel argumenten op grond waarvan de Minister tot een spoedige plaatsing over kangaan.
Gehoord hetgeen namens klager ter zitting naar voren is gebracht kan ook thans nog niet worden geconcludeerd dat hij detentieongeschikt is of dat zijn situatie onhoudbaar is, gelet op zijn psychische conditie.
Binnen het gevangeniswezen zijn er voldoende faciliteiten aanwezig voor gedetineerden die een langdurige medische behandeling nodig hebben, zoals klager. Het is de vraag of klager voldoende heeft gedaan om langs die weg behandelingte verkrijgen. Zo niet, dan is de thans gevolgde weg wat oneigenlijk.
Voorts kan een gedetineerde ook zijn recht op medische behandeling pogen te verwezen-lijken via de medische klachtenprocedure bij de CRS.

5. De beoordeling
5.1. Klager is ontvankelijk in de drie beroepen, daar de beroepen tijdig zijn ingesteld.
Met betrekking tot de beroepen tegen de beslissingen onder 1.1. en 1.3. heeft de beroepscommissie geen reden te twijfelen aan de door klager opgegeven data van uitreiking van de bestreden beslissingen, te weten 10 juni 1999respectievelijk 21 oktober 1999, en houdt zij het ervoor dat klager niet voordien van deze beslissingen heeft kennisgenomen.

5.2. Ingevolge artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht en de daarop gebaseerde Regeling plaatsing veroordeelden gevangenisstraf en tbs kan een gedetineerde die is veroordeeld tot een gevangenisstraf en aan wie tbs is opgelegdin aanmerking komen voor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs door plaatsing in een tbs-inrichting.

5.3. In artikel 76, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) is bepaald dat een dergelijke plaatsing geschiedt voordat zes maanden in een p.i. zijn doorgebracht sedert de beslissing hem in aanmerking te laten komenvoor vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs.
Volgens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel kan de Minister, rekening houdende met de in artikel 11 BVT genoemde eisen, de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting met telkens drie maanden verlengen als plaatsingbinnen de termijn van zes maanden naar het oordeel van de Minister niet mogelijk is.

5.4. In de PBW is niet voorgeschreven dat de Minister een gedetineerde omtrent een beslissing tot verlenging van de bedoelde wachttermijn hoort en informeert. Evenmin zijn de in de artikelen 53 en 54 BVT neergelegde hoor- eninformatieplichten van overeenkomstige toepassing verklaard. De beroepscommissie acht het echter van wezenlijk belang voor de rechtspositie van gedetineerden dat de Minister ook in gevallen als de onderhavige de gedetineerden vóórhet verstrijken van de bedoelde wachttermijn hoort en informeert, nu de mogelijkheid van vervroegde tenuitvoerlegging van de tbs verwachtingen wekt en het uitblijven van plaatsing in een tbs-inrichting onzekerheid met zichmeebrengt. Onder informeren valt in dit verband tevens de uitreiking van de beslissing aan de gedetineerde.

5.5. Krachtens het bepaalde in artikel 12, eerste en tweede lid, BVT geschiedt de plaatsing van een tbs gestelde voordat de termijn van de tbs zes maanden heeft gelopen en kan de Minister deze termijn telkens met drie maandenverlengen als hij van oordeel is dat de plaatsing niet binnen zes maanden na aanvang van de tbs mogelijk is, rekening houdende met de in artikel 11, tweede lid, BVT gestelde eisen.

5.6. Aan de orde zijn drie beroepen tegen beslissingen tot verlenging van de in art.76, tweede lid, PBW bedoelde wachttermijn, welke beslissingen drie aaneensluitende tijdvakken van telkens drie maanden bestrijken. Na de aanvangvan het eerste tijdvak, maar binnen dit tijdvak, ligt -op 2 juni 1999- klagers v.i.-datum. Op deze datum is zijn tbs aangevangen. Vanaf dit moment ligt er geen gevangenisstraf meer ten grondslag aan het verblijf van klager in eenp.i. in afwachting van plaatsing in een tbs-inrichting. Hij moet derhalve sinds 2 juni 1999 worden aangemerkt als een tbs-passant in de zin van artikel 12 BVT. Het bij dit wetsartikel bepaalde brengt mee dat hij binnen zes maandenna 2 juni 1999, derhalve vóór 28 november 1999, geplaatst dient te worden in een tbs-inrichting en dat, indien plaatsing binnen die termijn niet mogelijk is, de tbs-passantentermijn vanaf 28 november 1999 met drie maanden kan wordenverlengd op grond van artikel 12 BVT.
De bepalingen van artikel 76 PBW en artikel 12 BVT in onderlinge samenhang en verband beziend, is de beroepscommissie ten aanzien van de beslissing onder 1.1. van oordeel dat verlenging van de wachttermijn op grond van artikel 76PBW vanaf 3 mei 1999 slechts mogelijk is tot 2 juni 1999 en dat deze beslissing voor het overige dient te worden vernietigd. Voorts is zij van oordeel dat geen verlenging van de wachttermijn op grond van artikel 76 PBW meer konplaatsvinden met ingang van respectievelijk 1 augustus 1999 en 30 oktober 1999. In deze zin dienen de hierboven onder 1.2 en 1.3 genoemde beslissingen te worden vernietigd.

5.7. De beroepscommissie ziet geen aanleiding voor het in verband met de voormelde vernietiging toekennen van een tegemoetkoming aan klager, nu de onjuiste toepassing van de wet door de Minister voor klager geen onzekerheid metzich mee heeft gebracht of feitelijk relevante rechtsgevolgen heeft die niet meer ongedaan zijn te maken.

5.8. De Minister heeft de beslissing onder 1.1., voorzover betrekking hebbend op het tijdvak van 3 mei 1999 tot 2 juni 1999, genomen voor het verstrijken van de daaraan voorafgegane wachttermijn van klager. Klager is echter nietomtrent die beslissing gehoord. De beslissing is klager bovendien te laat meegedeeld.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard en dient de bestreden beslissing op formele gronden te worden vernietigd.
5.9. De beroepscommissie is van oordeel dat klager een tegemoetkoming toekomt voor de onder 5.4 genoemde onzekerheid. De beroepscommissie zal deze, gehoord de Minister, vaststellen op ƒ. 100, --.

5.10. Vervolgens zal de beroepscommissie beoordelen of er ook materiële gronden zijn om de beslissing onder 1.1., voorzover betreffende de verlenging van de wachttermijn tot 2 juni 1999, te vernietigen.

5.10.1. Klager is als gevolg van het capaciteitstekort nog niet geplaatst in een tbs-inrichting, hoewel hij daarvoor sinds 6 augustus 1998 in aanmerking komt.
Voldoende aannemelijk is dat de Minister niet is afgeweken van zijn beleid om de volgorde van plaatsing van tbs-gestelden in een tbs-inrichting te laten bepalen door de volgorde van de data waarop de terbeschikkingstellingen zijningegaan dan wel, zoals in het geval van klager, de Regeling veroordeelden gevangenisstraf en tbs van toepassing is verklaard.

5.10.2. Ten tijde van de beslissing onder 1.1 bedraagt klagers wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting negen maanden. Een dergelijke duur kan in dit geval niet onredelijk lang worden geacht. De omstandigheid dat op 2 juni1999 de tbs van klager is ingegaan en klager vanaf die datum als tbs-passant in de zin van artikel 12 BVT moet worden aangemerkt, kan aan vorenstaand oordeel niet afdoen.

5.10.3. De medische verklaring d.d. 11 augustus 1999 van de Forensisch Psychiatrische Dienst te Amsterdam luidt als volgt.
Klager lijdt al enige jaren aan hepatitis C. Deze somatische aandoening kan tot fibrosering en uiteindelijk tot cirrhose van de lever leiden, die levensbedreigend kan zijn. Indien de ziekte met adequate medicatie wordt behandeld, iser sprake van een redelijk gunstige prognose. Omdat het onmogelijk is de ziekte in een regulier huis van bewaring te behandelen, heeft het MI klager circa zes maanden geleden toegezegd hem binnen drie maanden in een voor debehandeling geschikte setting te plaatsen. Deze belofte is echter niet nagekomen. De behandeling van klagers ziekte verdraagt geen langer uitstel. Klager is zo gepreoccupeerd met zijn ziekte en het mogelijk fatale verloop daarvandat, gemeten naar psychische en humane maatstaven, een langer verblijf in een huis van bewaring niet verantwoord is. Met klem wordt derhalve geadviseerd klager over te plaatsen naar een setting waar zijn ziekte adequaat kan wordenbehandeld, bij voorkeur naar een tbs-inrichting.

De beroepscommissie acht de voormelde medische verklaring actueel in het kader van het beroep tegen de beslissing onder 1.1. Zij stelt vast dat, gelet op de inhoud van voormelde medische verklaring, ten tijde van de bestredenbeslissing nog geen aanleiding bestond om klager uit medisch/psychiatrisch oogpunt met voorrang in een tbs-inrichting te plaatsen. Dit oordeel laat overigens onverlet dat het haar geïndiceerd lijkt dat appellant ten spoedigste wordtgeplaatst in een setting waar zijn somatische aandoening adequaat kan worden behandeld. Dit valt evenwel buiten het bestek van de onderhavige beroepszaak.

5.10.4. Indien het beroep op artikel 5 EVRM tevens moet worden geacht de beslissing onder 1.1. te betreffen, moet worden geoordeeld dat dit beroep faalt, omdat klager ten tijde van deze beslissing als veroordeelde totgevangenisstraf in een gevangenis verbleef.

5.10.5. De beroepscommissie is van oordeel, gelet op het hiervoor overwogene, dat de beslissing onder 1.1., voorzover betrekking hebbend op het tijdvak van 3 mei 1999 tot 2 juni 1999, materieel niet in strijd is met de PBW.
Klagers wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting diende derhalve te worden verlengd van 3 mei 1999 tot 2 juni 1999.

5.10.6. Nu de beslissing onder 1.1. op formele gronden dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 76, derde lid, PBW in verbinding met artikel 66, derde lid onder b, en artikel 69,vijfde lid, BVT bepalen dat haar uitspraak met betrekking tot de verlenging van de wachttermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissing.

5.11. De beroepscommissie komt, gelet op het onder 5.6. overwogene, niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van de onder 1.1. genoemde beslissing, voorzover betrekking hebbend op de wachttermijn na 2 juni 1999, de onder 1.2en 1.3 genoemde beslissingen en het in dat kader over en weer aangevoerde.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van de beslissing onder 1.1. gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in deplaats treedt van de bedoelde beslissing en bepaalt derhalve dat de wachttermijn voor plaatsing in een tbs-inrichting is verlengd van 3 mei 1999 tot 2 juni 1999.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op
ƒ. 100,-- .
Zij verklaart het beroep ten aanzien van de beslissingen onder 1.2. en 1.3. gegrond op formele gronden en vernietigt deze beslissingen.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, drs. T. Jongsma en dr. E. Rood-Pijpers , leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 5 januari 2000.

secretaris voorzitter

Nummer: C 99/157/TP, C 99/202/TP en C 99/268/TP

Betreft: [...], verder te noemen klager.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 22 november 1999, gehouden in de penitentiaire inrichtingen te Zwolle.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg,
leden: drs. T. Jongsma en dr. E. Rood-Pijpers.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Namens klager is zijn raadsman mr. D.W.H. Wolters gehoord. Klager heeft bericht om gezondheidsredenen de zitting niet te kunnen bijwonen.
Namens de Minister van Justitie is de heer mr. [...] gehoord.

Namens klager zijn de beroepschriften - zakelijk weergegeven - toegelicht als volgt.
Klager moet ontvankelijk worden geacht in zijn beroepen. De Minister beroept zich ten aanzien van het eerste beroep op overschrijding van de beroepstermijn te beroepen zonder de datum van uitreiking van de beslissing aan te geven.
De Minister heeft zijn stelling dat klager niet detentieongeschikt zou zijn ten aanzien van de beslissingen onder 1.1. en 1.2. gebaseerd op de medische verklaring d.d. 11 augustus 1999 van een arts van de Forensisch PsychiatrischeDienst te Amsterdam. Niet is rekening gehouden met twee verklaringen van deskundigen van het huis van bewaring „Demersluis“, welke in het kader van een eerder beroep van klager zijn overgelegd en als bijlage bij het beroep tegen debeslissing onder 1.3. nogmaals zijn geproduceerd. De beslissing onder 1.3. is niet met een medische verklaring onderbouwd. Het psychomedisch overleg (PMO) van het huis van bewaring „De Schie“ te Rotterdam heeft geen medischeverklaring aan de raadsman willen verstrekken omtrent klagers huidige conditie.
In verband met verwachte bijwerkingen is behandeling van klager met de nieuwe medicijnen in een penitentiaire inrichting (p.i.) niet verantwoord. De werking van de deze medicijnen is vergelijkbaar met die van chemotherapeutischebehandeling van kanker. Deze behandeling dient daarom in een ziekenhuis plaats te vinden.
Overbrenging vanuit het huis van bewaring naar een ziekenhuis is echter niet mogelijk gebleken, al hebben de raadslieden daarop sterk aangedrongen. Opname in de Forensische Observatie en Begeleiding Afdeling (FOBA) te Amsterdam wasniet mogelijk vanwege de wachtlijst voor deze inrichting. Het Penitentiair Ziekenhuis heeft slechts een beperk aantal bedden en is ingesteld op acute gevallen die een kortdurende behandeling vragen. Klager dient langdurig te wordenbehandeld en kon daarom niet in dit ziekenhuis worden opgenomen. Opname in een burgerziekenhuis is niet mogelijk geacht, gelet op klagers detentiegeschiedenis, waaronder de gegevens dat hij heeft verbleven in de BIBA, op delandelijke afzonderingsafdeling en op de afdeling van het huis van bewaring „Demersluis“ voor gedetineerden die een extreem beheersrisico vormen. Klager moet altijd in de gaten gehouden worden. Hij is een „wandelende tijdbom“.Nuplaatsing in een algemeen ziekenhuis niet mogelijk is gebleken dient hij met spoed te worden geplaatst in een tbs-kliniek, waar hem zowel de noodzakelijke psychische als lichamelijke verzorging kan worden gegeven.
Er is nu in zoverre duidelijkheid dat de kosten van deze speciale behandeling ad ƒ. 70.000,= betaald kunnen worden.
Klager verblijft thans op de inkomstenafdeling van het huis van bewaring „De Schie“. Er is wel een indicatie voor opname op de bijzondere zorgafdeling (BZA) van deze inrichting, maar gelet op de populatie van de BZA verwacht klagerdat hij van een verblijf op die afdeling niet beter wordt.
Klager heeft inmiddels een intakegesprek gehad met een functionaris van de tbs-kliniek „De Kijvelanden“ en hij staat nu boven aan de wachtlijst van deze inrichting. Hem is evenwel meegedeeld dat een plaatsing aldaar nog wel zesmaanden op zich kan laten wachten. Hij kan zo lang niet meer wachten en wil daarom zodra er maar in enige tbs-inrichting plaats is, daar geplaatst worden.
Gevraagd wordt de beroepen te beoordelen op basis van de thans geldende omstandigheden van klager.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
De Minister refereert zich aan het oordeel van de beroepscommissie over de ontvankelijkheid ten aanzien van de beroepen onder 1.1. en 1.3. Het checken van de data van uitreiking van de beslissingen is voor deze zaken te laat. In hetvervolg zal de vertegenwoordiger van de Minister in voorkomende gevallen tot verificatie van de uitreikingsdatum overgaan.
Uit de hoorverslagen in de tbs-passantenzaken kan geconcludeerd worden dat het gemiddelde hoorverslag nauwelijks informatief is. Het PMO geeft eventueel argumenten op grond waarvan de Minister tot een spoedige plaatsing over kangaan.
Gehoord hetgeen namens klager ter zitting naar voren is gebracht kan ook thans nog niet worden geconcludeerd dat hij detentieongeschikt is of dat zijn situatie onhoudbaar is, gelet op zijn psychische conditie.
Binnen het gevangeniswezen zijn er voldoende faciliteiten aanwezig voor gedetineerden die een langdurige medische behandeling nodig hebben, zoals klager. Het is de vraag of klager voldoende heeft gedaan om langs die weg behandelingte verkrijgen. Zo niet, dan is de thans gevolgde weg wat oneigenlijk.
Voorts kan een gedetineerde ook zijn recht op medische behandeling pogen te verwezenlijken via de medische klachtenprocedure bij de CRS.

secretaris voorzitter

Naar boven