Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 98/0245/TP C, 22 juli 1999, beroep
Uitspraakdatum:22-07-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: C 98/245/TP

betreft: [klager] datum: 22 juli 1999

U I T S P R A A K

van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT), inzake het beroep, ingediend doormr. S.J.M. Jaasma, namens

[...], verder te noemen appellant,

tegen een beslissing van:

De Minister van Justitie, verder te noemen de Minister.

B E V I N D I N G E N E N O V E R W E G I N G E N :

1. De bestreden beslissing
De Minister heeft niet voor 20 november 1998 de termijn waarbinnen appellant in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst, verlengd. Dit verzuim wordt ingevolge art. 12,derde lid, BVT gelijkgesteld met een beslissing tot verlenging van deze termijn.

2. De procedure
De beroepscommissie heeft kennis genomen van de navolgende stukken:
- het beroepschrift d.d. 2 december 1998, met bijlage;
- de schriftelijke inlichtingen en opmerkingen d.d. 15 januari 1999 van de Minister met bijlagen.

Ter zitting van de beroepscommissie van 21 mei 1999 is namens de Minister gehoord de heer mr. [...]. Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt.
Appellant en zijn raadsman hebben geen gebruik willen maken van de gelegenheid het beroep mondeling toe te lichten respectievelijk appellants belangen te bepleiten.

3. De feiten
Appellant is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld (tbs) met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De tbs van appellant is ingegaan op 24 mei 1998. Sindsdien heeft hij in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in verschillende huizen van bewaring, laatstelijk „Het Schouw“ te Amsterdam.
Appellant is van 9 juli 1998 tot 23 september 1998 ter selectie opgenomen geweest in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht (MI).
De Minister heeft bij brief van 24 november 1998 aan appellant meegedeeld dat hij nog niet geplaatst kon worden in een tbs-inrichting en dat de termijn die appellant in een huis van bewaring kan doorbrengen (de passantentermijn) inafwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting met ingang van 20 november 1998 met drie maanden is verlengd tot 18 februari 1999.
Appellant is niet over de onderhavige verlenging van de passantentermijn gehoord.
Hij is op 30 december 1998 geplaatst in de tbs-inrichting „Oldenkotte“ te Eibergen.

4. De standpunten
4.1. Het standpunt van appellant
Hij heeft bezwaar tegen de verlenging van zijn passantentermijn, daar het verlengingsbesluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is tot stand gekomen en niet gedragen kan worden door de daaraan ten grondslag liggende motivering.

4.2. Het standpunt van de Minister
Het beroep kan op formele gronden gegrond worden verklaard, daar appellant niet is gehoord met het oog op de verlenging en de verlengingsbeslissing niet tijdig aan hem is medegedeeld.
Appellant kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen niet eerder dan op 30 december 1998 in een tbs-inrichting worden geplaatst. Hij verbleef ten tijde van het instellen van het beroep zes maanden als passant in het huis van bewaringterwijl de gemiddelde duur van de reeds uitgezeten wachttijd van de tbs-passanten medio november 1998 311 dagen bedroeg, met een mediaan van 284 dagen. Hij is niet ten onrechte achtergesteld bij andere tbs-gestelden. Appellantswachttijd was ten tijde van de verlenging niet zodanig lang dat de verlengingsbeslissing op deze enkele grond als onredelijk of onbillijk kan worden beschouwd. Ten aanzien van appellants psychische conditie hebben de Minister geensignalen vanuit het huis van bewaring bereikt dat appellant als ongeschikt voor verder verblijf aldaar moest worden aangemerkt en met voorrang in een tbs-inrichting diende te worden geplaatst.
Ter zitting is hieraan -zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
Appellant is op 30 december 1998 en derhalve heel spoedig na de beslissing tot verlenging van de passantentermijn in „Oldenkotte“ geplaatst. Daar appellant op 30 december 1998 in een tbs-inrichting is geplaatst is geen medischeverklaring meer aangevraagd bij de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD). Een medische verklaring zal ten aanzien van appellant ook niet meer worden aangevraagd. De psychiaters van de FPD-en vinden het moeilijk om achteraf, terwijlde betrokkene reeds in een tbs-kliniek is geplaatst, nog te oordelen over diens detentie(on)geschiktheid tijdens het voorafgaande verblijf in het huis van bewaring. Aan de Minister is niet gebleken van detentieongeschiktheid. Daarde beroepscommissie deze mededeling onvoldoende acht en ook in gevallen als het voorliggende de overlegging van een medische verklaring eist, kan worden geconcludeerd dat de beroepscommissie nu niet in staat is gesteld om teoordelen over appellants detentie(on)geschiktheid. Het beleid van de Minister om in deze gevallen geen medische verklaring meer aan te vragen is overigens inmiddels voor toekomstige gevallen gewijzigd.

5. De beoordeling
5.1. Voor de beoordeling van het beroep zijn van belang de bepalingen van de Wet van 25 juni 1997 tot vaststelling van een Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden en overige verpleegden strafrechtstoepassing endaarmede verband houdende wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Beginselenwet gevangeniswezen (Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden) (Stb. 1997, 280). Van deze Wet is art. 12 op 11 juli 1997 en zijn deoverige bepalingen op 1 oktober 1997 in werking getreden (KB 5 juli 1997, Stb. 1997, 295).

5.1.1. Bij de beoordeling van het beroep moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12 BVT, moet worden aangenomen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat inbeginsel capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen voor de Minister aanleiding kan vormen om de in het eerste lid van deze wetsbepaling genoemde termijn van zes maanden, waarbinnen een tbs-gestelde in een tbs-inrichting moet wordengeplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Een beslissing van de Minister tot verlenging van deze termijn wegens capaciteitstekort leidt derhalve niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep.

5.1.2. Wel laat het zich denken dat een tbs-gestelde bij het maken van een keuze door de Minister tussen enerzijds plaatsing in een tbs-inrichting en anderzijds verlenging van de passantentermijn ten onrechte wordt achtergesteldbij andere tbs-gestelden. Ook is voorstelbaar dat de totale duur van het verblijf van een tbs-gestelde als passant in een huis van bewaring zodanig lang wordt dat een beslissing tot verlenging van de passantentermijn bij afwegingvan alle in aanmerking komende belangen, onredelijk of onbillijk moet worden geacht. Tenslotte kan de psychische situatie van een tbs-gestelde zodanig zijn dat hij als ongeschikt voor verblijf in een huis van bewaring moet wordenaangemerkt en bij voorrang dient te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Beroepen van tbs-gestelden ingesteld tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn in gevallen als hiervoor bedoeld kunnen ookindien er sprake is van een capaciteitstekort in de tbs-inrichtingen leiden tot gegrondverklaring van deze beroepen.

5.1.3. Gelet op het hiervoor overwogene dient de beroepscommissie bij de behandeling van door tbs-gestelden ingestelde beroepen tegen beslissingen van de Minister tot verlenging van de passantentermijn tenminste te beschikken overdoor of vanwege de Minister te verstrekken informatie met betrekking tot:
- de beschikbare capaciteit dan wel het capaciteitstekort in tbs-inrichtingen ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn alsmede een prognose daaromtrent over de drie maanden volgend ophet moment waarop de beslissing is genomen;
- opgave van de gemiddelde duur van het verblijf van tbs-gestelden als passant in een huis van bewaring ten tijde van het nemen van de beslissing tot verlenging van de passantentermijn;
- de pro justitia rapportage met betrekking tot de psychische conditie van de desbetreffende tbs-gestelde en een verklaring afkomstig van een medicus betreffende de vraag of de tbs-gestelde gelet op zijn psychische toestand aldan niet geschikt is om langer als passant in een huis van bewaring te verblijven.

5.1.4. De Minister is gehouden voor de afloop van de in artikel 12 BVT bedoelde passantentermijn over de verlenging daarvan een beslissing te nemen en daarbij de procedurele voorschriften zoals neergelegd in de artikelen 53, tweedelid onder a, BVT - de hoorplicht - en 54, tweede lid, BVT - de informatieplicht - na te komen. Deze voorschriften zijn van wezenlijk belang voor de rechtspositie van de tbs-gestelde en de Minister is dan ook gehouden dezevoorschriften bij de besluitvorming betreffende de verlenging van de passantentermijn in acht te nemen (vgl. BC 9 februari 1998, C 97/28, Sancties 1998, nr. 28).

5.2. Aan de orde is appellants beroep gericht tegen de verlenging van de passantentermijn met ingang van 20 november 1998. Uit het onderzoek in de onderhavige zaak is gebleken dat appellant voor het verstrijken van depassantentermijn niet ingevolge artikel 53, tweede lid onder a, BVT is gehoord en dat hem evenmin voordien ingevolge artikel 54, tweede lid, BVT mededeling is gedaan omtrent de beslissing tot verlenging van de passantentermijn.
De beroepscommissie is van oordeel dat zulks meebrengt - het hiervoor overwogene in aanmerking genomen - dat het beroep gegrond is en dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn reeds op formele gronden dientte worden vernietigd.

5.3. De beroepscommissie is voorts van oordeel dat de onzekerheid waarin appellant heeft verkeerd als gevolg van de hiervoor onder 5.2 bedoelde gedragslijn van de Minister niet meer ongedaan is te maken en dat daarom enigetegemoetkoming aan appellant geboden is. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
ƒ. 100,--

6. Nu appellant inmiddels is geplaatst in de tbs-inrichting „Oldenkotte“ te Eibergen zal de beroepscommissie de Minister niet opdragen een nieuwe beslissing te nemen.

7. In de onderhavige zaak is door de Minister aangevoerd dat ten tijde van het verstrijken van de passantentermijn van zes maanden bij appellant geen sprake was van detentieongeschiktheid en dat hij daarom toen niet bijvoorrang behoefde te worden geplaatst in een tbs-inrichting. Dit standpunt van de Minister is niet gestaafd door overlegging van een verklaring van een medicus als bedoeld onder 5.1.3.
De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister zijn voormelde standpunt niet aannemelijk heeft gemaakt en heeft verzuimd de beroepscommissie in staat te stellen om naar behoren te beoordelen of verder verblijf van appellant ineen huis van bewaring gelet op diens psychische conditie al dan niet als verantwoord was te beschouwen. Daarom dient het beroep ook op materiële grond gegrond te worden verklaard en dient de bestreden beslissing ook op materiëlegrond te worden vernietigd.

8. De beroepscommissie zal, al het hiervoor overwogene in aanmerking genomen, met toepassing van artikel 66, derde lid onder c, BVT, volstaan met vernietiging van de bestreden beslissing.

9. Nu de rechtsgevolgen van de tevens op materiële grond te vernietigen beslissing niet meer ongedaan zijn te maken is derhalve ook enige tegemoetkoming aan appellant geboden, gelet op het bepaalde in artikel 66, zesde enzevende lid, BVT.
De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming, gehoord de Minister, vaststellen op
ƒ. 1250,-- per maand, waarbij onder een maand wordt verstaan een termijn van dertig dagen.

Op grond van het overwogene komt de beroepscommissie tot de volgende beslissing.

10. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij bepaalt de aan appellant ten laste van de Minister op formele gronden toekomende tegemoetkoming op ƒ. 100,-- en bepaalt voorts dat aan appellant ten laste van de Minister een tegemoetkoming toekomt ten bedrage van ƒ. 1250,-- permaand vanaf de dag dat het verblijf van appellant in een huis van bewaring zes maanden heeft geduurd tot de dag waarop zijn plaatsing in de meergenoemde tbs-inrichting is verwezenlijkt.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N.A.M. Schipper, voorzitter, prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. N. Jörg, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 22 juli 1999.

secretaris voorzitter

Nummer: C 98/245/TP

Betreft: [...], verder te noemen appellant.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie uit de sectie terbeschikkingstelling van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing, bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden,van 21 mei 1999, gehouden in de penitentiaire inrichting te Zutphen.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N.A.M. Schipper,
leden: prof.dr. F.H.L. Beyaert en mr. N. Jörg.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Namens de Minister van Justitie is gehoord de heer mr. [...].
Appellant en zijn raadsman hebben geen gebruik willen maken het beroep ter zitting toe te lichten respectievelijk appellants belangen te bepleiten.

Namens de Minister is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Appellant is op 30 december 1998 en derhalve heel spoedig na de beslissing tot verlenging van de passantentermijn in „Oldenkotte“ geplaatst. Daar appellant op 30 december 1998 in een tbs-inrichting is geplaatst is geen medischeverklaring meer aangevraagd bij de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD). Deze verklaring zal ook niet meer worden aangevraagd. De psychiaters van de FPD-en vinden het moeilijk om achteraf, terwijl de betrokkene reeds in eentbs-kliniek is geplaatst, nog te oordelen over diens detentie(on)geschiktheid tijdens het voorafgaande verblijf in het huis van bewaring. Aan de Minister is niet gebleken van detentieongeschiktheid. Daar de beroepscommissie dezemededeling onvoldoende acht en ook in gevallen als het voorliggende de overlegging van een medische verklaring eist, kan worden geconcludeerd dat de beroepscommissie nu niet in staat is gesteld om te oordelen over appellantsdetentie(on)geschiktheid. Het beleid van de Minister om in deze gevallen geen medische verklaring meer aan te vragen is overigens inmiddels voor toekomstige gevallen gewijzigd.

secretaris voorzitter

Naar boven