Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/0084/GM, 31 oktober 2000, beroep
Uitspraakdatum:31-10-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 00/84/GM

betreft: [klager] datum: 31 oktober 2000

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (PM) heeft kennis genomen van een op 18 januari 2000 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.A. van Harmelen, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) "De Schie" te Rotterdam,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 4 januari 2000 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 19 april 2000, gehouden in de p.i. "Zoetermeer" te Zoetermeer, was klagers raadsvrouw voornoemd aanwezig. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, bleek uiteindelijk datniet hij, maar een naamgenoot van hem was overgebracht. De inrichtingsarts verbonden aan de p.i. "De Schie" heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.
Nadien is klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw, gehoord door een lid van de Raad. Van dit horen, dat op 25 april 2000 in de p.i. „Nieuw Vosseveld“ te Vught heeft plaatsvonden, is verslag opgemaakt. De inrichtingsarts heeft eenschriftelijke reactie op dit verslag gegeven. Voorts is nog getracht – zowel door de raadsvrouw als, ambtshalve, door de beroepscommissie - om een verklaring te verkrijgen van een (inmiddels voormalig) personeelslid van de p.i. „DeSchie“. Dit bleek echter niet meer mogelijk.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 19 augustus 1999, welke in beroep is gehandhaafd, betreft het feit dat de inrichtingsarts op grond van de telefonisch doorgegeven klachten vanklager niet aanstonds naar de inrichting is gekomen, omdat hij oordeelde dat klager last had van hyperventilatie, waardoor eerst de volgende dag door hem kon worden geconstateerd dat er sprake was van een klaplong.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is de klacht als volgt toegelicht:
Op zondag 11 juli 1999 had klager moeite met het middageten; zijn lichaam accepteerde het voedsel niet. Toen hij halverwege die middag op de recreatie een sigaret opstak, kreeg hij een stekende pijn in zijn borst, alsof hij eensteek in zijn hart kreeg. Ook had hij het erg benauwd en zweette hij overmatig. Het personeel stuurde hem daarop naar zijn cel. De personeelsleden die hem vervolgens opzochten, onder wie het afdelingshoofd, vertelden hem dat hijlast had van hyperventilatie. Op zijn verzoek is de inrichtingsarts gebeld. Er zijn daarna natte handdoeken in zijn nek gelegd. Toen het personeel was vertrokken, is hij buiten bewustzijn geraakt. Eenmaal weer bijgekomen heeft hijnogmaals gevraagd om de dokter. Hij kreeg echter, het was inmiddels tussen 16.30 en 17.00 uur, te horen dat de arts niet zou komen. Die avond kreeg hij paracetamol nadat hij weer om de arts had gevraagd vanwege de pijn. Hij bleefdie nacht vreselijke pijn houden; hij kon niet liggen en heeft de nacht op een stoel doorgebracht. De volgende ochtend is hij naar de medische dienst gestrompeld, waarbij hij vier trappen op moest. Aldaar gaf een verpleegkundige hemeerst te kennen dat hij hyperventileerde en terug moest naar zijn afdeling. Dit weigerde hij, waarna hem werd toegestaan te wachten op de komst van de arts. Deze arriveerde rond 11.30 uur en constateerde vrijwel meteen een klaplong.Klager is toen zo snel mogelijk naar het ziekenhuis overgebracht waar hij meteen werd geopereerd. Hij heeft voor zijn herstel nog geruime tijd in het ziekenhuis verbleven. Hoewel de inrichtingsarts heeft gesteld dat een klaplongvolledig kan genezen, is klager naar zijn gevoel nog steeds niet de oude. Doordat de klaplong niet meteen is onderkend, is de bewuste long blijvend beschadigd.
Aan de arts wordt verweten dat het (eerste) telefonische consult hem niet meteen aanleiding heeft gegeven om naar de inrichting te komen en klager te onderzoeken. De symptomen die klager had, in het bijzonder de stekende pijn inzijn borst, hadden niet tot de conclusie mogen leiden dat (uitsluitend) sprake was van hyperventilatie en duidden op een alarmerende situatie. Bovendien is van personeelszijde verklaard – welke verklaring helaas niet bevestigd kanworden omdat het desbetreffende personeelslid niet meer in functie is, terwijl de afdelingsrapportage daar ook geen duidelijkheid over verschaft – dat er tot twee keer toe met de arts is gebeld, en dat deze toen nog steeds geenaanleiding zag om klager te onderzoeken. Vanuit zijn verantwoordelijkheid als arts, zeker in een penitentiaire setting waarin de patiënt nu eenmaal niet actief op zoek kan gaan naar een arts of een ehbo die wel het gewensteonderzoek verricht, had de arts alerter moeten reageren en had hij, indien bij hem twijfel bestond, moeten doorvragen tot hij voldoende gegevens had verkregen om met zekerheid uit te kunnen sluiten dat de situatie niet alarmerendwas. Het feit dat, zoals de inrichtingsarts in zijn reactie op de klacht heeft gesteld, hyperventilatie binnen het gevangeniswezen zeer vaak voorkomt, doet aan het voorgaande niet af. Alleen al het feit dat de arts op eenzondagmiddag door de inrichting wordt geconsulteerd, duidt er op dat (vermoedelijk) sprake is van een ernstige situatie.
Voorts heeft de arts onzorgvuldig gehandeld doordat hij zich niet meteen de volgende ochtend op de hoogte heeft gesteld van de toestand van klager. Pas om 11.30 uur arriveerde de arts in de inrichting en kon klager wordenonderzocht. Hoewel de arts in zijn schriftelijke reacties op de klacht en op het beroepschrift zijn excuses voor de – achteraf betreurde – gang van zaken heeft geuit, heeft hij nimmer verontschuldigingen aan klager aangeboden.Evenmin heeft hij een gesprek met klager geëntameerd. Ook dit is in strijd met de zorgvuldigheid die van een arts mag worden verlangd.

De inrichtingsarts heeft in zijn reactie tegenover de medisch adviseur het volgende standpunt ingenomen:
Op 11 juli 1999 omstreeks 16.00 uur werd hij door een personeelslid van de p.i. „De Schie“ gebeld met de melding dat klager een aanval had van benauwdheid, zweten en klachten van de borst. Hij moest toen als dienstdoende arts eeninschatting maken van de ernst van de situatie. Hij had de indruk dat het om een aanval van hyperventilatie ging daar dit veel meer voor de hand liggend is dan een pneumothorax; het klinisch beeld van beide vertoont zeer grotegelijkenis. Bovendien komt een aanval van hyperventilatie binnen het gevangeniswezen zeer frequent voor. Omdat het vermoedelijk om dit laatste ging, heeft hij geadviseerd de situatie even aan te zien, aangezien herstel gewoonlijkspontaan optreedt. Tevens heeft hij op de mogelijkheid gewezen om bij onvoldoende herstel opnieuw met hem contact op te nemen. Hij heeft vervolgens niets meer omtrent klager vernomen. De volgende ochtend verscheen klager op hetspreekuur en werd een pneumothorax geconstateerd. Klager is daarop verwezen naar het ziekenhuis, waar de diagnose werd bevestigd en klager ter behandeling is opgenomen.
Het was uiteraard beter geweest als een beoordeling op de zondag ertoe had geleid dat klager al diezelfde dag naar het ziekenhuis was overgebracht. Hij is als arts die dag niet meer op de hoogte gesteld van het ziekteverloop,waardoor verder op zondag geen actie door hem ondernomen is. Zou hij een tweede keer zijn gebeld, dan zou hij naar de inrichting zijn gekomen om de situatie te beoordelen. Overigens komt het in de normale praktijk ook wel voor dateen patiënt pas een dag na aanvang op het spreekuur komt met dezelfde problematiek. Een pneumothorax kan zich geheel herstellen.

In zijn reactie op het verslag van horen van klager heeft de arts aan het voorgaande nog het volgende toegevoegd. De behandeling van gedetineerden is exact gelijk aan die van mensen in de vrije maatschappij. Voorts kan een aanvalvan hyperventilatie wel degelijk gepaard gaan met pijn op de borst. Klager is op het spreekuur van 12 juli 1999 behandeld door zijn collega-arts. Zelf heeft hij klager pas weer gezien na diens terugkeer uit het ziekenhuis. Hij heeftop een spreekuur de situatie met klager doorgenomen en hem verteld dat ook hij vond dat een en ander uiterst vervelend voor klager was verlopen. Hiervoor bood hij zijn excuses aan.

3. De beoordeling
De beroepscommissie overweegt allereerst omtrent de feiten het volgende. Namens klager is nadrukkelijk gesteld dat vanuit de inrichting op zondag 11 juli 1999 tot twee keer toe telefonisch contact is opgenomen met deinrichtingsarts. De arts heeft evenwel verklaard dat er slechts één keer contact met hem over klager is geweest. Teneinde hierover duidelijkheid te verkrijgen heeft de beroepscommissie de desbetreffende afdelingsrapportagegeraadpleegd. Deze vermeldt, zakelijk weergegeven: ‘Om 15.10 uur begon betrokkene te klagen over benauwdheid en pijn in de hartstreek. Volgens de arts die is gebeld is hij waarschijnlijk aan het hyperventileren. Er moest een nattehanddoek om zijn nek worden gelegd zodat hij kon afkoelen. Hij werd om de tien minuten geobserveerd; op een gegeven moment viel hij in slaap. Bij het insluiten om vijf uur was hij weer wakker en begon hij weer te klagen. Hij is toenop het nachtrapport gezet.’
De raadsvrouw heeft in dit verband getracht een getuigenverklaring te verkrijgen van het personeelslid dat tegenover haar zou hebben verklaard dat er tot twee keer toe met de arts was gebeld. Nadat de raadsvrouw had bericht dat hethaar niet mogelijk was gebleken dit personeelslid daaromtrent te benaderen, heeft de beroepscommissie ambtshalve de directeur van de p.i. „De Schie“ gevraagd om te bewerkstelligen dat bedoeld personeelslid een verklaring zouopstellen omtrent het telefooncontact met de inrichtingsarts. De directeur heeft daarop geantwoord niet aan het verzoek te kunnen voldoen aangezien de desbetreffende persoon niet meer bij de p.i. in dienst was en bovendien niet meerbereikbaar was.
Op grond van het voorgaande moet de beroepscommissie ervan uitgaan dat er op 11 juli 1999 slechts één keer telefonisch contact met de arts is geweest over klager. Ter beoordeling staat de vraag of de arts al dan niet onzorgvuldigheeft gehandeld door op grond van dat telefoongesprek niet terstond naar de inrichting te komen om klager te onderzoeken en hem de nodige hulp te bieden.

Aannemelijk is geworden dat in het telefoongesprek met de arts melding is gemaakt van de volgende klachten waar klager acuut last van had gekregen: benauwdheid, hevig zweten en een stekende pijn op de borst. Zij overweegt dat het opde weg van de arts heeft gelegen om, voorzover van de zijde van het telefonerend personeelslid daaromtrent niet voldoende duidelijkheid werd gegeven, door te vragen omtrent deze klachten totdat meer zekerheid was verkregen over demogelijke oorzaken ervan. Hoewel de genoemde bij klager bestaande symptomen niet geheel uitsloten dat klager hyperventileerde - zij het dat deze diagnose vanwege de hevigheid van de pijn niet erg waarschijnlijk was; het feit datzich binnen de p.i. kennelijk frequent een geval van hyperventilatie voordoet maakt dit niet anders - duidden ze veeleer op een ernstiger oorzaak. Alleen al het feit dat deze laatste mogelijkheid niet kon worden uitgesloten, hadvoor de arts aanleiding moeten vormen om naar de inrichting te komen om zich in persoon op de hoogte te stellen van klagers toestand en zodoende (meer) zekerheid te krijgen over de oorzaak van de klachten. Door dit niet te doenheeft de arts naar het oordeel van de beroepscommissie gehandeld in strijd met de norm zoals neergelegd in artikel 28 PM. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard. De beroepscommissie acht enige tegemoetkoming aan klagergeboden, welke zij vaststelt op f. 250,- (tweehonderdvijftig gulden).

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de p.i. „De Schie“ toekomende tegemoetkoming op f. 250,- (tweehonderdvijftig gulden).

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.P. Balkema, voorzitter, prof. dr. F.H.L. Beyaert en prof. dr. L.A.J.M. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.H.L. Cusell-te Gussinklo, secretaris, op 31oktober 2000.

secretaris voorzitter

Naar boven