Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/1077/GM A, 13 maart 2000, beroep
Uitspraakdatum:13-03-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: A 99/1077/GM

betreft: [klager] datum: 13 maart 2000

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (PM) heeft kennis genomen van een op 3 november 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) te Zwolle,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 27 oktober 1999 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 22 december 1999, gehouden in de p.i. "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel, zijn gehoord klager en de heer [...], inrichtingsarts.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 24 september 1999, betreft het stellen van een onjuiste diagnose omtrent de blessure aan klagers voet.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft het volgende aangevoerd:
Tijdens het luchten op 11 augustus 1999 heeft hij deelgenomen aan een partijtje volleybal, hetgeen eigenlijk niet was toegestaan omdat er geen toezichthoudende spelleider bij aanwezig was. Hij kwam met een voet bovenop een balterecht, waardoor zijn voet naar buiten zwikte. Als gevolg hiervan werd zijn voet bij de enkel erg dik; er kwam een ‘ballon’ op. Van het personeel kreeg hij later een zakje met ijs om er op te doen. Dit hielp enigszins, doch het ijswas al na een half uurtje gesmolten. De volgende ochtend kwam hij op consult bij de inrichtingsarts. Deze onderzocht zijn voet en constateerde dat (slechts) sprake was van een opgerekte enkelband met kleine scheurtjes in deaanhechting van de band. Hij kreeg het advies de voet niet te belasten en deze in rekverband te winden. Op grond van zijn blessure werd hij uitgesloten van alle activiteiten, waaronder de arbeid.
Hij had niet eerder dergelijk letsel gehad. Hij had (en heeft) alle vertrouwen in de arts. Omdat hij erge last van zijn voet bleef houden – de pijn en de zwelling hielden aan – heeft hij op 3 september 1999 weer een consult bij dearts gevraagd. In de tussentijd was hij om dezelfde reden al twee keer bij de medische dienst geweest, waar hij gesproken heeft met een verpleegkundige. Bij het tweede consult schreef de arts hem fysiotherapie voor. Dit heeft hijvervolgens drie weken gehad. De fysiotherapeut stimuleerde hem om recht te blijven lopen – ter vermijding van de pijn was hij scheef gaan lopen - ondanks de pijn die hij daarbij had. Ook moest hij oefeningen doen, waarbij hij dwarsdoor zijn pijn heen moest gaan. Van een andere fysiotherapeut kreeg hij na twee weken het advies de voet voortdurend te koelen, waardoor de pijn zou verdwijnen. Dit gebeurde niet. De arts heeft hem toen doorverwezen naar hetziekenhuis voor het maken van een röntgenfoto. Dit gebeurde op 21 september 1999. Uit de foto bleek – de uitslag wordt ter zitting overgelegd – dat er toch sprake was van een fractuur. Dit betrof het buitenste middenvoetsbeentje,dat bij de hiel was gebroken en inmiddels weer vast vastgegroeid, zij het op een verkeerde plek. Er is toen een zogenoemde wrap om zijn voet aangelegd. Na vier weken is deze eraf gehaald en is opnieuw een foto gemaakt. Gelet op hetresultaat hiervan moest hij na nog eens vier weken terugkomen, ter nacontrole. Inmiddels was hij, op eigen verzoek, op 6 november 1999 vanuit de p.i. te Zwolle naar de p.i. te Breda overgeplaatst. Van daaruit was zijnnacontrolebezoek aan het ziekenhuis nog nog steeds niet geregeld. Ook anderszins werden hem in de p.i. te Breda niet de medische voorzieningen verstrekt die hij tevoren wel had ontvangen.
Klager betreurde het dat de inrichtingsarts, nu deze een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door een verkeerde diagnose te stellen, hem, klager, niet heeft opgezocht om het een en ander uit te leggen. Juist omdat sprake is vaneen vertrouwensband tussen arts en patiënt was hij hierdoor erg teleurgesteld. Hij heeft van het gebeuren veel ongemak ondervonden en schade geleden. Hij heeft nog steeds pijn aan zijn voet en loopt daardoor scheef. Doordat hij alvier maanden niet heeft kunnen sporten is hij in gewicht fors toegenomen. Op grond van dit alles acht hij, naast een erkenning van de gemaakte fout en een officiële verontschuldiging, een geldelijke tegemoetkoming van f. 5000,- opzijn plaats.

De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen:
Klager verscheen op het spreekuur van 12 augustus 1999 met een dikke voet. Hij heeft de voet onderzocht aan de hand van de daarvoor gebruikelijke onderzoeksmethodes. Hij kreeg daaruit geen aanwijzingen voor botbreuk en concludeerdedat er sprake was van een lichte tot matig ernstige verstuiking. Hij heeft de hiervoor gebruikelijke behandeling voorgeschreven, bestaande uit drie dagen de voet niet belasten, daarna twee weken voorzichtig lopen, waarbij de voet isingezwachteld, en nadien een verdere belasting met een enkelkous. Hij heeft er bewust niet voor gekozen om, voor alle zekerheid, ook nog een röntgenfoto te laten maken, vanwege de daaraan gekoppelde, onnodige, stralingsschade.
De eerstvolgende keer dat klager weer op het spreekuur verscheen was 3 september 1999. Om op het spreekuur te komen moet een gedetineerde daartoe een briefje voor de medische dienst invullen. De verpleegkundige, die als een soortintermediair optreedt, hoort in beginsel de klacht aan en maakt een inschatting of het nodig is dat de arts wordt bezocht. Als dit laatste niet het geval is heeft de inrichtingsarts, die hierin een passieve rol vervult, geen weetvan dit bezoek aan de medische dienst, tenzij het hem nadrukkelijk wordt gemeld. Het feit dat klager tussen beide consulten door tot twee keer toe contact heeft gehad met een verpleegkundige was de arts dientengevolge niet bekend.Bij dit tweede consult heeft hij klagers voet weer onderzocht. Er was ook toen geen asdrukpijn, noch een abnormale stand van de voet. De pijn die klager nog steeds ondervond aan de buitenzijkant van de voet leek een kwestie vanrestpijn ten gevolge van het enkelbandletsel dan wel irritatie van de aanhechting van de banden. Om het herstel hiervan te bespoedigen leek fysiotherapie aangewezen. Met de verpleegkundige heeft hij tegelijkertijd afgesproken dat,mocht de pijn door de fysiotherapie niet verminderen, alsnog een röntgenfoto zou worden gemaakt. Dit is nadien ook gebeurd. Zijn collega-inrichtingsarts heeft klager in die tijd behandeld. Zelf heeft hij klager niet meer gesproken,omdat hij in die periode op vakantie was. Bij terugkeer daarvan werd hij geconfronteerd met de door klager ingediende klacht.
Het was hem niet bekend waarom zijn collega in de p.i. te Breda het advies niet zou hebben opgevolgd om klager andermaal na vier weken terug te laten komen op de polikliniek van het ziekenhuis, waar de behandeling van klager(s voet)was overgenomen. In de regel belandt een dergelijke aanwijzing bij de medische dienst van de desbetreffende p.i., die ervoor zorg draagt dat de behandeling kan worden voortgezet.

3. De beoordeling
Voor de beroepscommissie is op grond van de afgelegde verklaringen aannemelijk geworden dat de inrichtingsarts op het consult van 11 augustus 1999 klagers voet heeft onderzocht op de wijze die daarvoor is geïndiceerd. Hoewelachteraf moet worden vastgesteld dat dit onderzoek niet heeft geleid tot het stellen van de juiste diagnose, kan dat handelen van de arts niet worden aangemerkt als handelen in strijd met de in artikel 28 PM neergelegde norm. Ditgeldt evenzeer voor de beslissing van de arts om niet meteen ook een röntgenfoto van de voet te laten maken. Het beroep is in zoverre ongegrond.
De beroepscommissie overweegt voorts dat het, mede gelet op wijze waarop de toegang tot het spreekuur van de inrichtingsarts is geregeld, in de rede had gelegen dat de arts voor het verloop van klagers blessure, nu een anderediagnose niet zonder meer viel uit te sluiten, een actiever beleid had uitgestippeld, zoals door klager op te dragen na een week terug te komen bij aanhouden van de klachten, dan wel door de verpleegkundigen zodanig te instruerendat, mocht klager zich binnen korte tijd weer melden bij de medische dienst met dezelfde klachten, zij de klacht niet zelf zouden afdoen maar hem zouden doorsturen naar de arts. Voorzover de klacht ziet op dit onderdeel van hethandelen van de arts zal het beroep gegrond worden verklaard.
De beroepscommissie is voorts van oordeel dat het handelen van de arts vanaf het consult van 3 september 1999 niet als onzorgvuldig kan worden aangemerkt.
Zij acht tenslotte onvoldoende termen aanwezig om aan klager vanwege de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep een tegemoetkoming toe te kennen.
Klager heeft gesteld dat in de p.i. te Breda geen toestemming is gegeven voor een nacontrole middels een röntgenfoto. Deze klacht kan niet worden beschouwd als een onderdeel van de thans ter beoordeling voorliggende klacht.Overigens is de beroepscommissie van oordeel dat het van groot belang is de bedoelde nacontrole alsnog te laten plaatsvinden.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond voorzover de inrichtingsarts tussen 11 augustus 1999 en 3 september 1999 niet actief jegens klager is opgetreden en voor het overige ongegrond en wijst het verzoek tot toekenning vaneen tegemoetkoming af.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.P. Balkema, voorzitter, prof. dr. F.H.L. Beyaert en prof. dr. L.A.J.M. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.H.L. Cusell-te Gussinklo, secretaris, op 13maart 2000

secretaris voorzitter

Naar boven