Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0142/GV B, 27 juli 1999, beroep
Uitspraakdatum:27-07-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/142/GV

betreft: [klager] datum: 27 juli 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 8 april 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift en een toelichting op het beroepd.d. 17 april 1999 van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 31 maart 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants vierde verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. De relatie met zijn vrouw en kinderen is verbroken. Appellant heeft geen contactmeer met hen, sinds enige jaren heeft hij een nieuwe vriendin. Ondanks het feit dat hij een ander verlofadres in Deventer heeft, is zijn verlof toch afgewezen.
De Minister meent een inschatting te hebben gemaakt op grond van verkregen informatie van de inrichting, de politie, het openbaar ministerie en de reclassering. Appellant heeft met bijna al die instanties niet gesproken. Bij hemrijst dan ook de vraag hoe objectief zijn verlofaanvraag is beoordeeld. Appellant wil graag met verlof, eventueel met een op te leggen stad- of straatverbod. Er is gesuggereerd dat hij nog steeds rancuneuze gevoelens zou hebben tenopzichte van de slachtoffers. Waar deze gegevens op zijn gebaseerd is hem een raadsel. Hem is nooit gevraagd hoe hij de relatie met zijn familie ziet. Hij heeft zijn vrouw en kinderen afgeschreven omdat hij ook voor hen afgeschrevenlijkt te zijn, zij geven geen reactie op de kaarten die hij heeft gestuurd. Appellant wil niet bagatelliseren wat hij heeft gedaan, maar hij wenst wel een eerlijke kans op verlof.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Het verlenen van bewegingsvrijheid buiten de inrichting wordt in hoge mate bepaald door de verwachting dat een verleend verlof een rustig en ongestoord verloop zal hebben. Uit de verstrekte informatie heeft de Minister de conclusiegetrokken dat in appellants geval nog steeds niet aan dit verwachtingspatroon is voldaan. Er is nog steeds een verhoogd risico op confrontatiegevaar. De Minister blijft van mening dat de aard van het door appellant gepleegde delict(een zedendelict binnen gezinsverband gepleegd) een dusdanige spanning heeft opgeroepen bij de slachtoffers dat het onverantwoord is om hem bewegingsvrijheid buiten de inrichting toe te staan. Uit niets is gebleken dat de wensaanwezig is tot herstel van de beschadigde familiebanden. Terzake verkregen informatie leert dat appellant rancuneuze gevoelens koestert ten opzichte van de slachtoffers. Ondanks het gegeven dat hij zijn verlof thans in een andereplaats zou willen doorbrengen, heeft de Minister nog geen vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

3. De beoordeling
Appellant ondergaat een gevangenisstraf van 4 jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 14 januari 1998. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 6 augustus 1999.

Het beroep is gericht tegen de afwijzing van appellants vierde verlofaanvraag. Hij kan in totaal 6 verlofaanvragen indienen.

Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De directeur van de gevangenis te Zutphen heeft gelet op appellants functioneren positief geadviseerd op zijn verlofaanvraag met daarbij de op te leggen bijzondere voorwaarde dat hij het verlof in Deventer doorbrengt. Deprocureur-generaal te Arnhem en de politie te Oldenzaal hebben al eerder aangegeven geen bezwaar te hebben tegen verlofverlening aan appellant. Het advies van de reclassering d.d. 17 september 1998, dat is uitgebracht op een eerdereverlofaanvraag van appellant, luidt negatief. Op 2 oktober 1998 heeft de politie te Enschede telefonisch aan een medewerker van het bureau sociale dienstverlening van de gevangenis medegedeeld dat de vrouw en kinderen van appellantzich ongerust maken over een eventueel verlof. Ze zijn nog steeds bang voor hun veiligheid.

De Minister dient bij zijn beslissing op een verzoek om verlof een afweging te maken tussen enerzijds het belang van de gedetineerde bij een tijdige en goede voorbereiding van zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds hetbelang van de samenleving (waaronder dat van de slachtoffers) bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
De beroepscommissie stelt vast dat de Minister zijn afwijzing niet heeft gebaseerd op actuele adviezen en informatie. Zij is van oordeel dat de Minister op grond van deze gegevens geen zorgvuldige afweging heeft kunnen maken bijzijn beslissing op de huidige verlofaanvraag van appellant. Nu dit niet is gebeurd moet de afwijzing van de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting bij afweging van alle in aanmerking komendebelangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Gelet op het vorenstaande dient thans aan het belang van appellant doorslaggevende betekenis te worden toegekend. De beroepscommissie overweegt hierbij dat appellant ten tijdevan de beslissing enkele maanden van zijn v.i.-datum verwijderd was.
De beroepscommissie zal het beroep gegrond verklaren en de bestreden beslissing vernietigen.
Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Indien het verlenen van het gevraagde verlof niet meer mogelijk is gezien de v.i.-datum van appellant en de rechtsgevolgen van debestreden beslissing dus niet meer ongedaan zijn te maken, is enige tegemoetkoming geboden. Deze tegemoetkoming wordt, de Minister gehoord hebbende, vastgesteld op fl. 100,-.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Indien verlofverlening niet meer mogelijk is vóór de v.i.-datum van appellant, bepaalt zij de aan hem dientengevolge toekomendetegemoetkoming ten laste van de Minister op fl.100,-.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 27 juli 1999

secretaris voorzitter

Naar boven