Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0021/GB, 12 april 1999, beroep
Uitspraakdatum:12-04-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: B 99/21/GB

Betreft: [klager] datum: 12 april 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 2 februari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. J.Th.Masset, namens

[...], geboren op [1952], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 26 januari 1999 van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het verzoek van appellant tot overplaatsing naar een huis van bewaring (h.v.b.) afgewezen.

2. De feiten
Appellant is sedert 27 december 1997 gedetineerd. Hij is ingesloten in het h.v.b. te Grave in verband met een uitleveringsverzoek vanuit Duitsland. Naar aanleiding van binnengekomen informatie over een op handen zijnde vluchtpogingis appellant op 19 mei 1998 een maatregel opgelegd van afzondering in de isoleercel voor de duur van 14 dagen. Op 20 mei 1998 vond een zitting plaats bij de rechtbank te Den Bosch betreffende de verlenging van de gevangenhouding.Hierna is appellant overgebracht naar het cellencomplex van de landelijke afzonderingsafdeling te Veenhuizen ter verdere uitvoering van de hem opgelegde maatregel van afzondering. Op 4 juni 1998 is appellant op advies van deEBI-adviescommissie geplaatst in de EBI. Op 19 november 1998 heeft de Minister op advies van de EBI-adviescommissie besloten appellants verblijf in de EBI te verlengen.

De arrondissementsrechtbank heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard.
Appellant heeft tegen die beslissing beroep in cassatie aangetekend.

3. De standpunten
3.1 Appellant is van mening dat zijn verzoek tot overplaatsing naar een h.v.b. ten onrechte is afgewezen. Zijn raadsman heeft dit als volgt toegelicht.
De raadsman verwijst voor de inhoud van zijn argumenten naar zijn beroepschrift van 26 februari 1999 en zijn overgelegde pleitnota in het beroep tegen de aan appellant opgelegde maatregel door de directeur van het h.v.b. te Gravevan 14 dagen afzondering in de isoleercel (beschikking d.d. 3 februari 1999, nummer A 98/1282). Aangevoerd wordt dat appellant bij voortduring in zijn belangen is geschaad. De beslissing tot plaatsing in de isoleercel is niet nadergemotiveerd. Informatie hieromtrent wordt de raadsman stelselmatig onthouden. Er is sprake van rechtsongelijkheid met als direct gevolg dat de raadsman appellant niet adequaat kan verdedigen. Appellant wordt echter nog steeds inverzekerde bewaring gehouden in de EBI. In de beslissing wordt slechts gesproken over "binnengekomen ambtsberichten", "beschikbare informatie" en "afgeluisterde telefoongesprekken". Vanuit Duitsland zou op 14 mei 1998 een berichtzijn ontvangen dat er voorbereidingshandelingen gaande zouden zijn om de bevrijding te bewerkstelligen van appellant. Hij zou telefonisch gesproken hebben met derden teneinde geld te genereren en plannen te hebben voor een bezoekaan Joegoslavië. Indien al sprake zou zijn geweest van het genereren van fondsen, dan betrof dit het stellen van een zekerheid tegen een door de rechtbank te Den Bosch vast te stellen hoogte met het oog op schorsing van deuitleveringsdetentie en om het honorarium van de raadsman te voldoen. Daarnaast is het voor de raadsman absoluut onbegrijpelijk dat appellant pas nu stappen zou ondernemen, terwijl hij sedert december 1997 in verzekering is gesteld.Appellant betwist uitdrukkelijk dat hij zelf, dan wel met hulp van derden, voornemens is geweest een uitbraak te forceren. Integendeel, hij onderwerpt zich aan de Nederlandse justitie te meer nu hij in Nederland een vast inkomenheeft, een woonplaats, gehuwd is met een Nederlandse vrouw en niet voorkomt in het documentatieregister. De redenen waarom zijn uitlevering door Duitsland wordt verzocht, worden door hem uitdrukkelijk betwist en ongegrond geacht.Ook het argument dat tijdens de zitting verdachte personen en auto's in de omgeving zijn geweest, snijdt geen hout. Deze "verdachten" zijn kennissen van appellant, die de toegang tot de zitting werd ontzegd, en met wie de raadsmanna afloop van de zitting heeft nagepraat in gezelschap van de tolk. De personenwagens, Audi en Porsche, die zogenaamd verdacht stonden opgesteld, behoren nota bene toe aan de raadsman en een bekende relatie van appellant en deraadsman. De melding dat appellant naar Joegoslavië zou gaan is gebaseerd op het feit dat hij verwachtte door de rechtbank in vrijheid te worden gesteld. Hij verwachtte dat het verzoek om uitlevering niet gehonoreerd zou worden.Daarom heeft hij ook geen nadere afspraken meer gemaakt in het h.v.b. te Grave. De raadsman verzoekt te bewerkstelligen dat appellant op een zo kort mogelijke termijn in het normale regime wordt geplaatst en dat aan dezeonmenselijke situatie een einde komt

3.2 De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.
De inhoud van het verzoek is aan de orde geweest in de vergadering van de EBI-adviescommissie d.d. 13 januari 1999. Gelet op de beschikbare informatie adviseerde de commissie appellant te handhaven in de EBI. Uit debeschikbare informatie bleek -naast de informatie op grond waarvan appellant in eerste instantie in de EBI is geplaatst- dat zijn uitlevering inmiddels toelaatbaar is verklaard en dat hij terzake cassatie heeft aangetekend. Uit deal eerder beschikbare informatie bleek dat appellant als zéér vluchtgevaarlijk moet worden gekwalificeerd. In ambtsberichten d.d. 14 mei 1998 is gewezen op het gegeven dat ten aanzien van appellant sprake is vanontvluchtingsvoornemens. In het verlegde hiervan zou appellant reeds de nodige (óók financiële) voorbereidingen hebben getroffen. De ontvluchting in kwestie had moeten plaatsvinden op 20 mei 1998 met hulp van buitenaf en met gebruikvan geweld. Op deze datum zou appellant worden getransporteerd naar de rechtbank te Den Bosch. Gelet op voornoemde ambtsberichten werden aan appellant beperkende maatregelen opgelegd. Hij werd op 19 mei 1998 -een dag vóór de zittingbij genoemde rechtbank- geplaatst in het h.v.b. te Den Bosch. De zitting op 20 mei 1998 vond plaats in een andere dan de gebruikelijke ruimte én onder verscherpte bewaking. Direct na de zitting werd appellant in afzonderinggeplaatst in het cellengebouw van de gevangenis "Esserheem" te Veenhuizen, waarbij het zwaar beveiligde transport geschiedde met inzet van de helikopter. Gebleken is dat tijdens de zitting een auto van het merk Porsche isgesignaleerd in de omgeving van het gerechtsgebouw. De bestuurder was iemand die appellant heeft bezocht in het h.v.b. te Grave. Voorts is gebleken dat afgeluisterde telefoongesprekken de ambtsberichten hebben bevestigd. Daarbijbleek bovendien dat appellant kennelijk in staat is én de financiële middelen heeft om -met inschakeling van anderen- invulling te geven aan zijn ontvluchtingsvoornemens, c.q. zijn ontvluchting(-spoging) te organiseren. Appellantheeft eind mei 1998 kenbaar gemaakt dat "men van hem nog het één en ander kan verwachten" en dat "justitie en politie nog niet van hem af zijn". Een eventuele ontvluchting van appellant zou maatschappelijk onaanvaardbaar zijn en zouappellant -tegen de achtergrond van zijn hierboven vermelde opmerkingen- bovendien in staat stellen tot het plegen van ernstige delicten waarvan de maatschappelijke en publicitaire gevoeligheid zouden kunnen leiden tot een geschokterechtsorde.

4. De beoordeling
4.1 De EBI is aangewezen als h.v.b. en gevangenis voor langgestraften van 20 jaar en ouder, die in extreme mate een vluchtrisico vormen, of wier ontsnapping tot onaanvaardbare maatschappelijke onrust zou leiden. Tot 1 december 1998werd onderscheid gemaakt tussen de EBI-I en EBI-II. De EBI-I, waar een zogeheten B-regime werd gevoerd, kende minder vergaande beperkingen dan de EBI-II met een zogeheten A-regime. Per 1 december 1998 is dit onderscheid vervallen enwordt nog slechts het B-regime gevoerd.

4.2 Gelet op zijn leeftijd en werkelijke straftijd behoort appellant tot de voor de EBI bestemde categorie gedetineerden.

4.3 Aan de orde is de vraag of het oordeel van de selectiefunctionaris dat appellant nog immer valt onder één van de in 4.1 genoemde criteria niet in strijd is met de wet of, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen,niet als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt.

4.4 De toetsing geschiedt op basis van de aan de beroepscommissie verschafte feitelijke gegevens zoals deze in de stukken te vinden zijn in relatie tot de ministeriële circulaire d.d. 22 augustus 1997, nr. 646188/97/DJI.
Binnen de wettelijke bestemming wordt een tweetal categorieën onderscheiden in de volgende rangorde:
1. gedetineerden die een extreem vluchtrisico vormen voor de gesloten penitentiaire inrichtingen en die bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormen voor de maatschappij in termen van recidivegevaar voor ernstigegeweldsdelicten;
2. gedetineerden die bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormen voor de maatschappij in termen van grote maatschappelijke onrust. Het vluchtrisico als zodanig is hieraan ondergeschikt.

Bij de bepaling van het door een gedetineerde gevormde vluchtrisico en/of maatschappelijke risico zijn de volgende punten van belang:
- de kwalificatie door het openbaar ministerie van de betrokken verdachte bij aanhouding de bevindingen van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) na analyse van beschikbare gegevens omtrent betrokkene;
- recente gegevens over eerdere detenties, voor zover aanwezig;
- de kenmerken en achtergronden van het delict waarvan de gedetineerde is verdacht of- waarvoor hij is veroordeeld;gegevens over de lopende detentie;
- gegevens over eerdere detentie(s) in binnen- en buitenland.

Het delict dient een doorslaggevende factor te zijn bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Belangrijke aspecten van het delict zijn:
- de ernst, aard, politieke en/of maatschappelijke gevoeligheid van het delict;
- de achtergrond van de verdenking of de veroordeling (de mogelijkheid van wraakacties c.q. het ingeschatte risico van recidive).

Essentieel voor de bepaling van het vluchtrisico zijn als indicatoren:
- ontvluchtingen c.q. pogingen daartoe tijdens de lopende en/of eerdere detentie;
- het perspectief van uitlevering in combinatie met door de gedetineerde getoonde weerstand daartegen en de opgelegde of de te verwachten gevangenisstraf in het land waaraan uitlevering plaatsvindt;
- de lengte van het strafrestant in binnen- en buitenland;
- informatie of tips van externe instanties inzake een te verwachten ontvluchtings- dan wel bevrijdingspoging die door het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) zijn geverifieerd op betrouwbaarheid en actualiteit.

4.5 In haar beschikking van 3 februari 1999, nummer A 98/1282, heeft de
beroepscommissie het door appellant ingestelde beroep tegen de beschikking d.d. 23 november 1998 van de alleensprekende beklagrechter betreffende de hem opgelegde maatregel van afzondering in een isoleercel voor de duur van 14dagen, ongegrond verklaard. In een overweging ten overvloede heeft de beroepscommissie evenwel het volgende overwogen: "Klagers raadsman heeft nadere gegevens verstrekt terzake van de doelen, waarvoor klager in de periodevoorafgaand aan de rechtbankzitting van 20 mei 1998 grote bedragen geld vrijmaakte. Deze waren de honorering van de raadsman en de door de rechtbank te bepalen zekerheidsstelling met het oog op schorsing van klagers hechtenis. Deinhoud van de telefoongesprekken komt daardoor thans in een ander licht te staan, mede gelet op klagers verklaring inzake zijn stellige en door zijn raadsman ingegeven verwachting op 20 mei 1998 -mogelijk tegen betaling van eenwaarborgsom- in vrijheid te worden gesteld. Derhalve kan de vraag worden gesteld, of, indien geen nadere actuele, betrouwbare en concrete informatie nadien bekend is geworden, klagers verblijf in de EBI, aan welke plaatsing dezelfdeinformatie als aan de afzonderingsmaatregel ten grondslag lag, nog is geïndiceerd."

4.6 De beroepscommissie overweegt het volgende.
Appellant is op 4 juni 1998 geplaatst in de EBI. De Minister was van oordeel dat appellant als zéér vluchtgevaarlijk moest worden gekwalificeerd. Hoewel de plaatsing in de EBI, op grond van de destijds bekende feiten enomstandigheden, niet onredelijk wordt geacht, zijn die feiten en omstandigheden inmiddels in een ander, voor appellant gunstiger, daglicht komen te staan. Nu geen nadere actuele, betrouwbare en concrete appellant belastendeinformatie bekend is geworden, is de beroepscommissie van oordeel dat de aan de plaatsing ten grondslag liggende feiten en omstandigheden een langer verblijf in de EBI niet rechtvaardigen.
De afwijzing door de selectiefunctionaris van appellants verzoek tot overplaatsing naar een h.v.b. moet thans bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt.
Derhalve dient de bestreden beslissing te worden vernietigd. De selectiefunctionaris zal worden opgedragen binnen een termijn van twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de selectiefunctionaris op binnen een termijn van twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr.J.R. Meijeringh, voorzitter, mr.J.P. Balkema en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 12 april 1999

secretaris voorzitter

Naar boven