Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/0766/GB, 25 juli 2000, beroep
Uitspraakdatum:25-07-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 00/766/GB

betreft: [klager] datum: 25 juli 2000

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 2 mei 2000 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.Serrarens, namens

[...], geboren op [1954], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van de selectiefunctionaris genomen op 25 april 2000,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Klager is, bijgestaan door zijn raadsvrouw voornoemd, op 23 mei 2000 door een lid van de Raad gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft beslist tot plaatsing van klager in het huis van bewaring (h.v.b.) van de extra beveiligde inrichting (EBI) van de penitentiaire inrichting (p.i.) „Nieuw Vosseveld“ te Vught.

2. De feiten
2.1. Klager is sedert 3 juli 1999 gedetineerd. Hij verbleef in de huizen van bewaring „De Weg“ en „De Schans“ te Amsterdam. Naar aanleiding van op 31 augustus 1999 binnengekomen informatie van het Gedetineerden rechercheinformatiepunt (meldpunt GRIP) over een mogelijke vluchtpoging, is klager op 1 september 1999 naar het cellencomplex van de landelijke afzonderingsafdeling (l.a.a.) te Veenhuizen overgebracht en vervolgens naar de l.a.a. in de p.i.„De Schie“ te Rotterdam. Op 12 oktober 1999 is klager op advies van de EBI-adviescommissie geplaatst in het h.v.b. van de EBI. Bij uitspraak van 4 april 2000 (B 99/463/GB) heeft de beroepscommissie het beroep van klager, gerichttegen de beslissing tot zijn plaatsing in de EBI, gegrond verklaard en de selectiefunctionaris opgedragen binnen een termijn van drie weken een nieuwe beslissing te nemen. Op 25 april 2000 heeft de selectiefunctionaris (wederom)beslist tot plaatsing van klager in het h.v.b. van de EBI. Hij verblijft daar als preventief gehechte, in afwachting van de behandeling van zijn hoger beroep.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is betoogd dat en waarom ten onrechte is beslist hem te plaatsen in de EBI. Daartoe is het volgende aangevoerd. Bij uitspraak van 4 april 2000 heeft de beroepscommissie het namens klager ingestelde beroep gerichttegen de beslissing van 18 oktober 1999 tot zijn plaatsing in de EBI, gegrond verklaard. De argumenten die aan de beslissing van de selectiefunctionaris ten grondslag lagen, zijn door de beroepscommissie te licht bevonden omvoornoemde plaatsing te rechtvaardigen.
De selectiefunctionaris baseert zijn beslissing op twee gegevens. Ten eerste, het enige nieuwe gegeven in deze zaak, het volgen van het transport van klager van de rechtbank te Amsterdam naar de EBI te Vught op 5 april 2000 door eenaantal auto’s, waaronder een Mercedes. Klager heeft zelf niet geconstateerd dat het transport gevolgd is. Het verbaast hem dat het kentekennummer van de Nederlandse auto die kennelijk is gesignaleerd, niet is nagetrokken bij deRijksdienst voor het wegverkeer. Na 5 april 2000 is klager nog een keer op dezelfde wijze (per auto) getransporteerd van en naar de rechtbank. Kennelijk heeft het verloop van het transport op 5 april 2000 het ministerie geenaanleiding gegeven om een andere oplossing te zoeken voor klagers transport naar de zitting. Aangezien over het laatste transport niet wordt gerept, moet ervan worden uitgegaan dat zich geen bijzonderheden hebben voorgedaan. Als hettransport op 5 april 2000 inderdaad opzettelijk is gevolgd, mag hieruit niet worden geconcludeerd dat klager ontvluchtingsplannen heeft. Het volgen zou ook kunnen samenhangen met het feit dat derden het (mogelijk) op het leven vanklager gemunt hebben.
Ten tweede is de beslissing gebaseerd op de tapgegevens die inmiddels beschikbaar zijn gesteld. Hieruit zou blijken dat klager met een medegedetineerde had willen ontsnappen uit het h.v.b. „De Schans“. De raadsvrouw is van meningdat noch de opgenomen gesprekken, noch het commentaar zoals dat is neergelegd in het proces-verbaal van de politie, aanleiding geeft voor de veronderstelling dat klager had willen ontsnappen. Hij heeft maar aan één van degesprekken, op 11 augustus 1999, deelgenomen. Hieruit is geen belastende informatie af te leiden. Volgens klager kunnen de beweerdelijke nieuwe gegevens die in april 2000 beschikbaar zijn gekomen zijn selectie voor de EBI nietrechtvaardigen.
De Officier van Justitie in de strafzaak tegen klager heeft volgens de advocaten van klager op de zitting zijn verwondering uitgesproken over het feit dat klager nog steeds in de EBI verblijft. Hij heeft aangegeven geen bezwaar tehebben tegen de plaatsing van klager in een regulier h.v.b.. Bovendien heeft dezelfde officier de raadsvrouw van klager telefonisch bevestigd dat ten aanzien van klager geen sprake is van vervolgzaken. Klagers naam is in destrafzaak inzake de wapenvondsten wel door andere verdachten genoemd, maar hij wordt door het openbaar ministerie niet als verdachte in die zaak aangemerkt.

3.2. In het selectievoorstel van de directeur van de p.i. „Nieuw Vosseveld“ is aangegeven dat de beroepscommissie in zijn uitspraak van 4 april 2000 vaststelt dat de plaatsing van klager in de EBI in hoofdzaak is gebaseerd opGRIP-informatie afkomstig uit een lopend politie-onderzoek. Aangezien dit onderzoek op het moment van plaatsing van klager in de EBI nog niet was afgesloten, was het in het kader van opsporingsbelangen niet mogelijk naderebijzondere omstandigheden bekend te maken. Inmiddels is het onderzoek afgesloten en zijn door het GRIP de navolgende relevante bijzonderheden bekend gemaakt. Ten eerste betreft dit een rapport van de politie Amsterdam-Amstellandwaarin melding wordt gemaakt van een mogelijke vluchtpoging uit de p.i. „Over-Amstel“ te Amsterdam op 1 september 1999. Deze informatie blijkt afkomstig uit een telefoontap gedaan in het onderzoek naar de bomaanslag in Amsterdam op1 juli 1999, waarbij de vriendin van klager om het leven kwam. Ten tweede betreft dit het gegeven dat op 5 april 2000 tijdens het transport van klager naar de rechtbank enkele verdachte auto’s zijn gesignaleerd en het transport overeen grote afstand is gevolgd. Gelet op deze aanvullende informatie, waaruit nogmaals de extreme vluchtgevaarlijkheid van klager blijkt, dient klager geherselecteerd te worden voor de EBI. Tevens wijst de directeur op de eis van deofficier van justitie in de strafzaak, acht jaar gevangenisstraf, en de dientengevolge te verwachten lange gevangenisstraf die klager tegemoet kan zien.
Op 17 april 2000 is klager op de hoogte gebracht van het EBI-voorstel.

3.3. De selectiefunctionaris heeft het volgende bericht. Naar aanleiding van de uitspraak van de beroepscommissie van 4 april 2000, waarbij klagers beroep tegen zijn plaatsing in de EBI gegrond is verklaard, is de noodzaak totplaatsing van klager in de EBI aan de orde geweest in de vergadering van de EBI-adviescommissie op 17 april 2000. Daarbij was tevens sprake van op 13 april 2000 ingekomen ambtsberichten waarin melding werd gemaakt van aanvullende,recent beschikbaar gekomen, informatie waaruit blijkt dat ten aanzien van klager (nog steeds) sprake is van een verhoogd veiligheidsrisico. Onder meer wordt melding gemaakt van het gegeven dat tijdens het transport van klager op 5april 2000 van de rechtbank te Amsterdam naar de p.i. „Nieuw Vosseveld“ wederom sprake was van onregelmatigheden. Er werden enkele verdachte auto’s gesignaleerd met buitenlandse kentekens. Eén van die auto’s, een Mercedes, heeft hettransport over grote afstand gevolgd, waarna werd besloten om van de geplande route af te wijken. Op basis van de beschikbare informatie moet klager worden gekwalificeerd als vluchtgevaarlijk.
Terzake wordt het volgende aangevoerd. In ingekomen vertrouwelijke en betrouwbare ambtsberichten van 29 september 1999 is, naast het gegeven dat klager verdacht wordt van het plegen van ernstige delicten, onder meer gewezen op hetgegeven dat hij ervan verdacht wordt een vooraanstaand lid te zijn van een criminele organisatie, die zich bezighoudt met het plegen van ernstige delicten, waarbij zonodig het gebruik van geweld, waaronder het mogelijk „liquideren“van personen, niet uit de weg wordt gegaan. Klager en de organisatie waarvan hij verdacht wordt deel uit te maken, onderhielden contacten met een lid van een criminele organisatie die zich in het verleden mede in Nederland schuldigheeft gemaakt aan het plegen van ernstige strafbare feiten. Voornoemd lid [...]“) is inmiddels in Yoegoslavië „geliquideerd“. Klager heeft sinds 1989 contacten met justitie en hij moet onder meer als vuurwapengevaarlijk wordengekwalificeerd.
Op 29 juni 1999 vond in Amsterdam met gebruik van Semtex een bomaanslag plaats waarbij de vriendin van klager om het leven kwam. Als gevolg van dit ernstige delict is de rechtsorde ernstig geschokt. Vermoedelijk was de aanslag voorklager bedoeld. Zonder nadere aanduiding heeft hij aangegeven dat „ze zijn vrouw hebben vermoord en dat ze hem óók willen vermoorden.“
Uit op 31 augustus 1999 ingekomen ambtsberichten bleek dat onder andere klager voornemens zou zijn op 1 september 1999 tijdens het luchten tussen 08.00 uur en 09.00 uur te ontvluchten uit het h.v.b. „De Schans“ te Amsterdam. Dit zoumogelijk gepaard gaan met geweld of bedreiging met geweld en met hulp van buitenaf. In het verlengde van deze informatie werden de nodige penitentiaire maatregelen getroffen. De gedragingen van medegedetineerden tijdens het luchtenop voornoemde tijdstip bevestigden een en ander. Klager werd op 2 september 1999 met een speciaal transport ter afzondering overgebracht naar het cellengebouw van de gevangenis „Esserheem“ te Veenhuizen. Het transport is opverdachte wijze gevolgd door een witte Mercedes met daarin drie personen. Bij de inrichting werd telefonisch en anoniem geïnformeerd of klager reeds was gearriveerd. Zijn plaatsing in de EBI op 12 oktober 1999 werd vertraagd omdatook tijdens dat transport van klager verdachte auto’s werden gesignaleerd.
Klager is in zijn strafzaak inmiddels geconfronteerd met een eis van acht jaar gevangenisstraf. Een eventuele ontvluchting van klager zou maatschappelijk onaanvaardbaar zijn en leiden tot een geschokte rechtsorde, mede gelet op deernst van de delicten van het plegen waarvan klager wordt verdacht. Hiervan zal tevens sprake zijn als (met succes) uitvoering zou (kunnen) worden gegeven aan voornemens tot liquidatie van klager, waarvan hij zelf het bestaan heeftaangegeven. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat het bestaan van deze voornemens niet uitgesloten moet worden geacht.
Op advies van de voorzitter van de EBI-adviescommissie heeft de selectiefunctionaris besloten, gehoord de selectiefunctionaris die klager heeft gesproken, om klager (wederom) te plaatsen in het h.v.b. van de EBI. Deselectiefunctionaris merkt nog op dat de binnen de EBI geldende regimesrichtlijnen extra waarborgen bieden tegen een mogelijke liquidatie.
4. De beoordeling
4.1. De EBI is aangewezen als h.v.b. en gevangenis voor langgestraften van 20 jaar en ouder, die in extreme mate een vluchtrisico vormen, of wier ontsnapping tot onaanvaardbare maatschappelijke onrust zou leiden.

4.2. Gelet op zijn leeftijd behoort klager tot de voor de EBI bestemde categorie gedetineerden.

4.3. Aan de orde is zowel de vraag of het oordeel van de selectiefunctionaris dat klager valt onder één van de in 4.1 genoemde criteria niet in strijd is met de wet of, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet alsonredelijk of onbillijk moet worden aangemerkt (materiële toetsing) als de vraag of de beslissingsprocedure/besluitvorming jegens klager voldoende zorgvuldig is geweest (formele toetsing).

4.4. De materiële toetsing geschiedt op basis van de aan de beroepscommissie verschafte feitelijke gegevens zoals deze in de stukken te vinden zijn in relatie tot de ministeriële circulaire d.d. 22 augustus 1997, nr. 646188/97/DJI.
Binnen de wettelijke bestemming wordt een tweetal categorieën onderscheiden in de volgende rangorde:

1. gedetineerden die een extreem vluchtrisico vormen voor de gesloten penitentiaire inrichtingen en die bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormen voor de maatschappij in termen van recidivegevaar voor ernstigegeweldsdelicten;
2. gedetineerden die bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormen voor de maatschappij in termen van grote maatschappelijke onrust. Het vluchtrisico als zodanig is hieraan ondergeschikt.

Bij de bepaling van het door een gedetineerde gevormde vluchtrisico en/of maatschappelijke risico zijn de volgende punten van belang:

- de kwalificatie door het openbaar ministerie van de betrokken verdachte bij aanhouding;
- de bevindingen van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) na analyse van beschikbare gegevens omtrent betrokkene;
- recente gegevens over eerdere detenties, voorzover aanwezig;
- de kenmerken en achtergronden van het delict waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;
- gegevens over de lopende detentie;
- gegevens over eerdere detentie(s) in binnen- en buitenland.

Het delict dient een doorslaggevende factor te zijn bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Belangrijke aspecten van het delict zijn:
- de ernst, aard, politieke en/of maatschappelijke gevoeligheid van het delict;
- de achtergrond van de verdenking of de veroordeling (de mogelijkheid van wraakacties c.q. het ingeschatte risico van recidive).

Essentieel voor de bepaling van het vluchtrisico zijn als indicatoren:
- ontvluchtingen c.q. pogingen daartoe tijdens de lopende en/of eerdere detentie;
- het perspectief van uitlevering in combinatie met door de gedetineerde getoonde weerstand daartegen en de opgelegde of de te verwachten gevangenisstraf in het land waaraan uitlevering plaatsvindt;
- de lengte van het strafrestant in binnen- en buitenland;
- informatie of tips van externe instanties inzake een te verwachten ontvluchtings- dan wel bevrijdingspoging die door GRIP zijn geverifieerd op betrouwbaarheid en actualiteit.

4.5. Vanuit het meldpunt GRIP is op 15 mei 2000 een evaluatierapport opgestuurd waaruit blijkt dat de afscherming van de informatie van 1 september 1999 omtrent de mogelijke vluchtpoging vanuit het h.v.b. „De Schans“, al eerder dan13 april 2000 (datum van de laatst binnengekomen ambtsberichten) was opgeheven, namelijk medio november 1999.

4.6. Met betrekking tot de materiële toetsing overweegt de beroepscommissie het volgende.
Bij uitspraak van 4 april 2000 (00/463/GB) heeft de beroepscommissie het beroep van klager, gericht tegen zijn plaatsing in het h.v.b. van de EBI, gegrond verklaard. Zij overwoog daarbij dat deze plaatsing in hoofdzaak was gebaseerdop informatie van het meldpunt GRIP, afkomstig uit een lopend politie-onderzoek betreffende een mogelijke vluchtpoging vanuit het h.v.b. „De Schans“. De bron van de informatie kon in verband met onderzoeksbelangen vooralsnog nietbekend worden gemaakt. De informatie betrof geen CID-informatie en was niet getoetst door de landelijk officier van justitie op actualiteit, betrouwbaarheid en concreetheid. Naar het oordeel van de beroepscommissie was deGRIP-informatie, tegen de achtergrond van de criteria voor plaatsing in de EBI, onvoldoende feitelijk onderbouwd en daardoor onvoldoende zwaarwegend om een ingrijpende beslissing als plaatsing in de EBI te kunnen rechtvaardigen.Hiermee heeft zij ook de overige argumenten die ten grondslag hebben gelegen aan klagers plaatsing in de EBI, met name de gesignaleerde onregelmatigheden tijdens klagers transport op 2 september 1999 en het telefonisch informerennaar zijn overbrenging naar het cellengebouw, als onvoldoende zwaarwegend aangemerkt.
In de onderhavige bestreden beslissing maakt de selectiefunctionaris melding van op 13 april 2000 ingekomen ambtsberichten inhoudende aanvullende, recent beschikbaar gekomen, actuele informatie waaruit blijkt dat ten aanzien vanklager (nog steeds) sprake is van een verhoogd veiligheidsrisico. De beroepscommissie stelt vast dat deze informatie mede de door de officier van justitie vrijgegeven informatie betreft die in oktober 1999 tot klagers plaatsing inde EBI heeft geleid. Hieruit blijkt dat de informatie afkomstig was uit een telefoontap in het deelonderzoek naar aanleiding van de bomaanslag in Amsterdam op 1 juli 2000. De gesprekken uit die tap zijn nu beschikbaar. Verder wordtmelding gemaakt van geconstateerde onregelmatigheden tijdens het transport van klager op 5 april 2000 van de rechtbank te Amsterdam naar de p.i. „Nieuw Vosseveld“.
De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde aanvullende informatie onvoldoende actuele klager belastende feiten of omstandigheden betreft en geen nieuwe gezichtspunten oplevert. Hetgeen is opgemerkt omtrent het transport op 5april 2000 acht zij hiertoe onvoldoende zwaarwegend. Zij betrekt hierbij het namens klager aangevoerde, en niet door de selectiefunctionaris bestreden, gegeven dat hij nadien op dezelfde wijze is vervoerd.
Gelet op het vorenstaande moet de beslissing van de selectiefunctionaris tot plaatsing van klager in het h.v.b. van de EBI bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Derhalvedient de bestreden beslissing te worden vernietigd. De selectiefunctionaris zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van drie weken na ontvangst.

4.7. De beroepscommissie zal in een afzonderlijke beslissing, na de selectiefunctionaris te hebben gehoord, bepalen of enige tegemoetkoming aan klager geboden is.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de selectiefunctionaris op een nieuwe beslissing te nemen met inachtnemening van haar uitspraak binnen een termijn van drie weken na ontvangst.
Zij zal in een afzonderlijke beslissing, na de selectiefunctionaris te hebben gehoord, bepalen of enige tegemoetkoming aan klager geboden is.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.P. Balkema, voorzitter, mr. T.M. Halbertsma en dr. G.J. te Loo, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 25 juli 2000.

secretaris voorzitter

Naar boven