Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0058/GV B, 7 mei 1999, beroep
Uitspraakdatum:07-05-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/58/GV

betreft: [klager] datum: 7 mei 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 17 februari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 10 februari 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Appellant is eerder met verlof geweest. Hij was weggebleven om een goede reden.De andere vier verloven heeft appellant zonder problemen doorgebracht. Zijn verleden moet erbuiten gehouden worden want binnenkort is hij vrij. Appellant gebruikt zijn verlof om te wennen aan de maatschappij. Hij gaat niet naarRotterdam, maar naar Zwijndrecht bij zijn vriendin. Appellant hoopt dat hij die kans krijgt want hij hoeft niet lang meer, tot 17 november 1999. Appellant is nog nooit uit een inrichting gevlucht. Voor de eeuwwisseling wil hij vrijzijn. Dus daarom houdt hij zich rustig in de gevangenis en in de maatschappij.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Appellant geeft aan dat hij zich niet heeft onttrokken aan zijn detentie, maar om een goede reden is weggebleven. Uit de toelichting van appellant op het aanvraagformulier voor algemeen verlof blijkt dat hij niet terugkeerde vanverlof vanwege het verspreide asbest in half open inrichting (h.o.i.) "Bankenbosch" te Veenhuizen. Het verlof betrof een regimair verlof vanuit voornoemde h.o.i. op 19 september 1998. Aan de ontvluchting kwam op 30 september 1998een einde door de aanhouding van appellant door de politie. Met het oog op de opmerking van appellant heeft de Minister nadere informatie ingewonnen bij het hoofd bureau sociale dienstverlening van h.o.i. "Bankenbosch". In verbandmet aanwezige asbest in de kozijnen van verschillende paviljoens heeft een erkend bedrijf in de maanden augustus en/of september 1998 de bewuste kozijnen op deskundige wijze verwijderd en nieuwe kozijnen geplaatst. In deze periodeverbleef appellant echter niet op een paviljoen waar deze werkzaamheden plaatsvonden. Voorzover bekend heeft appellant geen klacht ingediend bij de directie van h.o.i. "Bankenbosch".

Verder wijst de Minister in zijn afwijzende beslissing op het feit dat appellant reeds sinds 1980 met regelmaat in aanraking komt met politie en justitie. De meeste delicten waaraan appellant zich schuldig maakte gingen gepaard metgrof geweld. Ook thans is appellant veroordeeld voor zeer gewelddadige delicten. Bovendien is bekend dat het gebruik van vuurwapens appellant niet vreemd is en dat hij zich bedreigend op kan stellen jegens bekenden. Uit deonderliggende stukken blijkt dat appellant vanuit de penitentiaire inrichting iemand telefonisch heeft bedreigd.
De politie Rotterdam/Rijnmond heeft om deze reden een negatief advies uitgebracht op de verlofaanvraag van appellant.

3. De beoordeling
Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in het bijzonder gelet op de recidive, deontvluchting en de door de Minister verschafte informatie omtrent de door appellant geuite bedreigingen, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister, gelet op zijnmotivering tegen de achtergrond van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 4 onder a en b van voornoemde Regeling, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er geen vertrouwen is op een goed verloop van het verlof.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mw. mr. R.J.A. Meertens en mr. A.G. Bosch, leden, in tegenwoordigheid van mw. mr. S. Jousma, secretaris, op 7 mei 1999

secretaris voorzitter

Naar boven