Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift Jaargang 111 - 2018 - aflevering 5

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Inhoud

MRT 2018, editie 5

 

Inhoud

 

Bijdrage – Beschouwing

Titel: Het anti-kernwapenverdrag: Doorbraak of symboolpolitiek?

Auteur: Dr. G.R. den Dekker

 

Bijdrage – Beschouwing

Titel: Gewapende bewaking en beveiliging in Duitsland.

Auteur: Kapitein mr. S.E. Appelman

 

Bestuursrechtspraak

Rechtbank Den Haag, 10 juli 2018, SGR 16/10115

Titel: Verenigbaarheid van artikel 7 MAW met artikel 6 EVRM.

Auteur naschrift: Mr. A.F. Vink LL.Mgov

 

Bestuursrechtspraak

Centrale Raad van Beroep, 9 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2498

Titel: Niet meer oproepen in werkelijke dienst en ontslag van een reservemilitair.

Auteur naschrift: Mr. A.F. Vink LL.Mgov

 

Redactiecommissie

Het anti-kernwapenverdrag: Doorbraak of symboolpolitiek?

Door dr. G.R. (Guido) den Dekker1

Inleiding

In maart en juni-juli 2017 werd bij de Verenigde Naties (VN) in New York onderhandeld in een speciale conferentie over een internationaal verbod op kernwapens. Dit resulteerde op 7 juli 2017 in het aannemen van de tekst van het Verdrag inzake het verbod op kernwapens, Treaty on the Prohibition of Nuclear Weapons – hierna kortheidshalve: het anti-kernwapenverdrag.2Van de 124 aan de VN-conferentie deelnemende landen stemden er 122 voor het verdrag. Er was een onthouding (Singapore), en een tegenstem (Nederland). Hoewel het anti-kernwapenverdrag aldus door de grote meerderheid van VN-lidstaten werd aangenomen, was geen van de kernwapenstaten bereid om mee te onderhandelen. Neutrale Europese staten zoals Zweden, Oostenrijk, Ierland en Zwitserland namen wel deel aan de onderhandelingen en stemden in met het verdrag, terwijl de meeste Europese NAVO-landen het initiatief bij voorbaat afwezen. Nederland was als enige NAVO-lidstaat aanwezig en speelde een actieve rol in de onderhandelingen, daartoe aangezet via een motie van de Tweede Kamer,3 maar stemde uiteindelijk tegen het verdrag. 

Het anti-kernwapenverdrag werd op 20 september 2017 bij de VN voor ondertekening opengesteld voor alle staten. Meer dan 50 staten tekenden het verdrag op de eerste dag. De teller staat thans (augustus 2018) op 60 ondertekenaars, waarvan 14 staten ook reeds hebben geratificeerd. Het anti-kernwapenverdrag treedt in werking 90 dagen nadat de vijftigste staat tot het verdrag is toegetreden.4 Naar de verwachting van een van de voortrekkers van het verdrag, de ngo ICAN, zal het verdrag binnen drie jaar in werking kunnen treden.5Het verdrag voorziet er in, dat de eerste vergadering van de verdragspartijen (meeting of States Parties) wordt bijeengeroepen door de Secretaris-Generaal van de VN binnen een jaar na de inwerkingtreding (art. 8 lid 2).

Het anti-kernwapenverdrag past in een trend waarmee de lange impasse in de onderhandelingen over internationale wapenbeheersing en ontwapening is doorbroken. In 1996 was daarmee een begin gemaakt, toen via een omweg om de consensusregel van de Conference on Disarmament (CD), het multilaterale onderhandelingsplatform voor wapenbeheersing, werd heengegaan; Australië legde destijds ondanks bezwaren van India het ontwerp van het algeheel kernstopverdrag (CTBT) voor aan de Algemene Vergadering van de VN (AVVN), waarna de AVVN het verdrag aannam en het door de Secretaris-Generaal van de VN voor ondertekening werd opengesteld. Heel algemeen gezegd, is het initiatief om te komen tot wapenbeheersingsafspraken in het afgelopen decennium deels verschoven van een beperkte groep militair machtige staten naar een brede en diffuse beweging, waarin allerlei staten en civil society wereldwijd van zich laten horen. De VN bleek (weer) een vruchtbare plek voor onderhandelingen, en ook ngo’s wisten zich met gerichte campagnes in de kijker te spelen, zoals bij het Verdrag inzake clustermunitie en het VN-Wapenhandelsverdrag. Nieuw is dat nu, net als eerder bij bepaalde conventionele wapens en bij biologische en chemische wapens al het geval was, ook bij de kernwapenbeheersing humanitaire motieven sterk naar de voorgrond zijn gekomen, en wedijveren met de klassieke internationale veiligheidsoverwegingen die sinds het begin van de Koude Oorlog het kernwapendebat hebben gedomineerd.6

Deze bijdrage beoogt een bespreking en juridische analyse op hoofdlijnen te bieden van het anti-kernwapenverdrag, en tevens het verdrag te plaatsen in de bredere context van het bestaande (kern)wapenbeheersingsrecht. Een belangrijke vraag hierbij is of het anti-kernwapenverdrag ook een juridische doorbraak vormt of meer als symboolpolitiek moet worden beschouwd.

Inhoud van het anti-kernwapenverdrag

Het anti-kernwapenverdrag kent 20 artikelen en een relatief uitvoerige preambule. De preambule maakt duidelijk dat het verdrag niet alleen beoogt kernwapens volledig uit te bannen, maar ook een raamwerk wil bieden om te komen tot volledige kernontwapening. De catastrofale humanitaire gevolgen van elk kernwapengebruik voor mens en milieu worden vooropgesteld, en het internationaal humanitair recht alsmede de rechten van de mens worden als de voornaamste juridische bouwstenen voor het verdrag gepresenteerd. Specifieke aandacht wordt gevraagd voor de positie van vrouwen en meisjes (omdat ook komende generaties de gevolgen van radioactieve straling voor of tijdens de zwangerschap kunnen ondervinden) en inheemse volken (die met de milieugevolgen van kernwapentests geconfronteerd zijn), en de hibakusha (de Japanse overlevenden van de atoombommen uit de Tweede Wereldoorlog). De slotparagraaf van de preambule verwijst naar de rol van het openbare rechtsbewustzijn (“public conscience”) in het bevorderen van ‘de beginselen van humaniteit waartoe de roep om uitbanning van kernwapens behoort’, en lijkt een moderne variant van de Martens clausule.

In het oog springt dat de preambule onomwonden stelt dat elk gebruik (“any use”) van kernwapens in strijd zou zijn met het oorlogsrecht, in het bijzonder de beginselen en regels van het internationaal humanitair recht. Het gaat kort gezegd om proportionaliteit en onderscheid, het verbod van willekeur, het voorkomen van onnodig lijden, alsook om de lange-termijn effecten op mens en milieu van het gebruik van kernwapens. Niettemin gaat het verdrag hier verder dan het Advies van het Internationaal Gerechtshof (IGH) over de rechtmatigheid van dreigen met en gebruik van kernwapens uit 1996, waarin het IGH concludeerde dat genoemde strijdigheid in het algemeen opgaat (“would generally be contrary…”), maar dat niet definitief viel vast te stellen of het gebruik van kernwapens onrechtmatig of niet zou zijn in een extreem geval van zelfverdediging waarin het voortbestaan van een staat op het spel zou staan.7 Het voert dan ook te ver om te denken dat het anti-kernwapenverdrag op dit punt een codificatie van bestaand internationaal gewoonterecht behelst. Hoewel er meer dan twintig jaar zijn verstreken sinds het Advies van het IGH, geeft de huidige statenpraktijk – met name dat bepaalde militaire- en veiligheidsconcepten, doctrines en beleid, nog steeds vertrouwen op kernwapens als (ultiem) afschrikkingsmiddel – onvoldoende grond om te oordelen dat er inmiddels een algemene volkenrechtelijke regel tot stand is gekomen die elk gebruik van kernwapens onder alle omstandigheden verbiedt. De voornaamste inzet van het anti-kernwapenverdrag is ook om dat verbod te gaan bereiken. Het verdrag staat daarmee in een traditie van een al sinds het eerste gebruik van kernwapens bestaand wijdverbreid streven om kernwapens in strijd met het internationale recht te verklaren.8

Het anti-kernwapenverdrag opent met algemene en omvattend geformuleerde verboden, in zeven sub-paragrafen, op onder meer het gebruik en dreigen (art. 1 sub d) en het ontwikkelen, testen, ter beschikking stellen en bezitten (art. 1 sub a) van kernwapens of andere nucleaire explosieven (“nuclear weapons or other nuclear explosive devices”).9 De koepelbepaling, dat de opgenomen verboden gelden onder alle omstandigheden (“never under any circumstances”) wijst er op dat een oorlogssituatie of -dreiging, of zelfverdediging, geen reden kan zijn om aan te nemen dat het verbod niet langer zou gelden.10 Het anti-kernwapenverdrag bepaalt ook dat opzegging door een lidstaat die partij is bij een gewapend conflict niet eerder effect sorteert dan nadat dat conflict voor die partij is beëindigd.11 Voorbehouden zijn onder het verdrag niet toegestaan,12 wat kan bijdragen aan de met het verdrag beoogde universele gelding van de verboden.13

Verder is het de lidstaten verboden het stationeren, inrichten of opstellen van kernwapens op hun grondgebied of op enige plaats onder hun jurisdictie of controle toe te laten (art. 1 sub g). Dit verbod maakt dat nuclear sharing en extended deterrence, zoals binnen de NAVO gebeurt dan wel op bilaterale grondslag is geschoeid, niet met het anti-kernwapenverdrag te verenigen zijn, althans wat de fysieke aanwezigheid van kernwapens betreft. Artikel 4 lid 4 van het verdrag verplicht in dat verband de betreffende lidstaten tot de nauwgezette verwijdering (“prompt removal”) van die kernwapens van hun grondgebied, zo snel mogelijk en uiterlijk binnen een door de eerste bijeenkomst van de lidstaten te bepalen tijdslimiet. Het plaatsingsverbod wordt nog versterkt door het verbod van zowel het verstrekken als het ontvangen van directe of indirecte controle over kernwapens, dat afzonderlijk in het verdrag is opgenomen (art. 1 sub b en c).

Voorts is het op welke wijze dan ook (“in any way”) aanzetten tot, aanmoedigen van of bijdragen aan onder het verdrag verboden gedragingen verboden (art. 1 sub e en f). Hoewel ook dit laatste verbod uiteraard tot de verdragspartijen is gericht, kan het indirect tevens de internationaal opererende private sector (zoals banken, ondernemingen, pensioenfondsen) raken waar deze betrokken is bij de financiering of bijvoorbeeld het onderhoud van kernwapens en hun aanverwante systemen. Los van de vraag of het na inwerkingtreding van het verdrag met de handhaving jegens de private sector zo’n vaart zal lopen, kan het anti-kernwapen sentiment (mede) een onderdeel worden van marketing. Zo publiceert de ngo PAX jaarlijks het zogenoemde Don’t Bank on the Bomb -onderzoek naar wereldwijde investeringen van (bij naam genoemde) banken, verzekeraars en pensioenfondsen in kernwapenproducten, met een ‘hall of fame’ en een ‘hall of shame’. Dit leidde er in verband met de totstandkoming van het anti-kernwapenverdrag bijvoorbeeld toe dat het grootste Nederlandse pensioenfonds ABP begin 2018 publiekelijk aankondigde te stoppen met beleggingen in producenten van  kernwapens.14

Artikel 2 van het verdrag bevat de verplichting voor elke verdragspartij om binnen 30 dagen opgave te doen in een verklaring aan de Secretaris-Generaal van de VN, van eventueel voormalig kernwapenbezit en opgeheven kernwapenprogramma’s na 7 juli 2017, dan wel van bestaand kernwapenbezit dat onder het verbod van artikel 1 sub a van het verdrag valt, dan wel van de aanwezigheid van kernwapens op het grondgebied of enige plaats onder de jurisdictie of controle waarop het verbod van artikel 1 sub g betrekking heeft. De Secretaris-Generaal van de VN stuurt al deze verklaringen door aan de verdragspartijen. Het verdrag kan met dit basale verklaringsmechanisme volstaan, doordat het risico van conversie, dat inherent is aan de ‘dual use’ toepassingen van nucleair materiaal, reeds wordt gekanaliseerd door de bestaande safeguards-overeenkomsten met het Internationaal Atoomagentschap (IAEA). Het anti-kernwapenverdrag staat volgens de preambule niet in de weg aan het ‘onvervreemdbare recht’ (“inalienable right”) van de verdragspartijen tot het ontwikkelen van onderzoek, productie en gebruik van kernenergie voor vreedzame doeleinden zonder onderscheid, en sluit in zoverre aan bij artikel IV van het Non-Proliferatie Verdrag (NPV). Het safeguards-mechanisme, dat voor veruit de meeste staten is gekoppeld aan hun status als niet-kernwapenstaat onder het NPV, geldt tegenwoordig voor 174 niet-nucleaire staten. Daarnaast bestaan er vrijwillige overeenkomsten van de IAEA met de vijf kernwapenstaten (Engeland, Frankrijk, China, Rusland en de VS) en item-specifieke overeenkomsten met drie de facto kernwapenstaten (India, Pakistan, Israël).15 Wel verdient nog opmerking, dat artikel 2 van het anti-kernwapenverdrag niet erin voorziet dat de verklaringen van lidstaten dat zij géén kernwapen hebben of na 7 juli 2017 hebben gehad, als zodanig op juistheid worden gecontroleerd.

Artikel 3 lid 1 van het anti-kernwapenverdrag bepaalt voor, kort gezegd, de verdragspartijen zonder kernwapens dat zij ten minste (“at a minimum”) hun safeguards-overeenkomst met de IAEA in stand houden. Lid 2 van artikel 3 verplicht de verdragspartijen zonder kernwapens die nog geen safeguards-overeenkomst gesloten hebben, om binnen 180 dagen te beginnen met onderhandelingen en binnen 18 maanden na de inwerkingtreding van het anti-kernwapenverdrag voor hen een overeenkomst (in werking) te hebben. Opmerking verdient, dat het anti-kernwapenverdrag hierbij (enkel) verwijst naar de standaard comprehensive safeguards agreement INFCIRC/153 uit 1972. Sinds 1997 bestaat er daarnaast een blauwdruk voor een aanvulling op de safeguards-overeenkomst, in de vorm van het model additional protocol INFCIRC/540. De weg naar dat aanvullende instrument, dat de controle verder aanscherpt, werd begin jaren negentig versneld ingeslagen na negatieve ervaringen, met name in Irak, met de mate waarin de traditionele material accountancy-methoden van INFCIRC/153 tegen gevallen van bewuste misleiding waren opgewassen. Er zijn vooralsnog aanzienlijk minder mede op INFCIRC/540 gebaseerde safeguards-overeenkomsten met het IAEA van kracht. Het is goed verdedigbaar dat de verplichting van artikel III lid 1 NPV om een safeguards-overeenkomst te sluiten zich tevens uitstrekt tot INFCIRC/540,16 maar zo ver zijn de opstellers van het anti-kernwapenverdrag dus uitdrukkelijk niet gegaan. Wel wordt nog bepaald dat de opgenomen verplichtingen niet in de weg staan aan eventuele aanvullende relevante instrumenten die de verdragspartijen in de toekomst kunnen aannemen.

In artikel 4 is de tweede hoofddoelstelling van het anti-kernwapenverdrag, het vormen van een raamwerk om te komen tot een kernwapenvrije wereld, terug te vinden. Dit is het zwakste onderdeel van het verdrag, omdat het ‘over de hoofden’ van de kernwapenstaten en de landen die kernwapens op hun grondgebied hebben, een – ambitieuze – regeling beoogt te treffen voor het aanpassen van de feitelijke realiteit met kernwapens aan de nagestreefde juridische realiteit zonder kernwapens. De regeling bevat de volgende bouwstenen:

  • Lid 1 van artikel 4 is geschreven voor ‘tot inkeer gekomen’, voormalige kernwapenbezitters die hun kernwapens en -programma’s hadden na 7 juli 2017 (de datum van aanvaarding van de tekst van het anti-kernwapenverdrag) en deze inmiddels hebben opgegeven. Zij moeten samenwerken met een nog op te richten bevoegde internationale autoriteit (“international authority”) om de onomkeerbare uitbanning van hun kernwapenprogramma te laten verifiëren. Daarnaast moet de betreffende lidstaat een safeguards-overeenkomst met het IAEA sluiten waarmee geloofwaardige verzekering (“credible assurance”) wordt geboden tegen omzetting van nucleair materiaal naar niet-vreedzame doeleinden en van de afwezigheid van enig niet-aangegeven nucleair materiaal of activiteit in de gehele lidstaat. Dat laatste doet denken aan een belangrijk oogmerk van INFCIRC/540, namelijk om de verklaringen van staten over nucleair materiaal niet alleen op hun juistheid maar ook op hun volledigheid te kunnen controleren. Ook hier worden termijnen gesteld, gelijk aan die van artikel 3 lid 2 van het verdrag.
  • Voor de staten met kernwapens die deze nog moeten opgeven op het moment dat zij tot het verdrag toetreden zijn de leden 2 en 3 van artikel 4 geschreven. Zij moeten hun kernwapens onmiddellijk de operationele status ontnemen en deze wapens zo snel mogelijk vernietigen, uiterlijk op een door de eerste vergadering van de verdragspartijen te bepalen termijn. Een en ander dient te gebeuren in overeenstemming met een juridisch bindend en aan termijnen gebonden plan, dat ziet op de geverifieerde en onomkeerbare uitbanning van het kernwapenprogramma van die staat, waaronder begrepen het ontmantelen of onomkeerbaar ombouwen van alle kernwapen-gerelateerde inrichtingen (“nuclear-weapons-related-facilities”). De verdragspartij legt zijn plan voor aan de andere lidstaten of aan de bevoegde internationale autoriteit, waarna het plan wordt uit-onderhandeld met de bevoegde internationale autoriteit, die het plan daarna zal voorleggen ter goedkeuring aan de eerstvolgende vergadering van de lidstaten of aan een toetsingsconferentie (review conference), als die eerder komt. Ook deze verdragspartijen hebben een verplichting om een safeguards-overeenkomst met de IAEA te sluiten, waarbij de onderhandelingen daarover uiterlijk moeten aanvangen zodra de implementatie van het plan is voltooid. Binnen 18 maanden na aanvang van de onderhandelingen moet de overeenkomst van kracht zijn. 
  • Lid 4 van artikel 4 is geschreven voor de staten die ‘buitenlandse’ kernwapens op hun grondgebied hebben toegelaten. Zij moeten deze wapens verwijderen, zoals hierboven al aan de orde is gekomen. Zodra dit is gebeurd, dient de verdragspartij de Secretaris-Generaal van de VN een verklaring te doen toekomen dat zijn verplichtingen onder dit artikel zijn vervuld.

De verdragspartijen waarop artikel 4 van toepassing is, moeten rapporteren aan elke vergadering van de verdragspartijen en aan elke toetsingsconferentie over de voortgang in de implementatie van hun verplichtingen, totdat deze zijn vervuld (lid 5). Over de op te richten bevoegde internationale autoriteit of autoriteiten (die dus naast de IAEA en de vergadering van de verdragspartijen moet gaan functioneren) stelt lid 6 nog dat als deze er nog niet is op het moment dat het verdrag in werking treedt voor een staat die kernwapens heeft of deze na 7 juli 2017 heeft gehad, de Secretaris-Generaal van de VN een buitengewone vergadering van de verdragspartijen zal bijeenroepen om alle beslissingen te nemen die nodig mochten zijn. Zolang kernontwapening nog niet concreet aan de orde is, wordt internationaal toezicht daarop kortom nog niet noodzakelijk geacht. De implementatie van het verdrag op nationaal niveau is overigens (rudimentair) geregeld in artikel 5 van het verdrag, dat alle verdragspartijen verplicht tot het treffen van de nodige maatregelen voor de implementatie, waaronder rechts- en administratieve en andere maatregelen, inclusief het voorzien in strafrechtelijke sancties. 

De artikelen 6 en 7 zien op bijstand aan mens en milieu in verband met de gevolgen van het gebruik en het testen van kernwapens. Concreet wordt gerefereerd aan een verplichting tot het verlenen van medische en psychologische bijstand aan slachtoffers, en tot sanering van het aangetaste milieu. Deze verplichtingen gelden voor de verdragspartijen onder wiens jurisdictie of controle de getroffen individuen en locaties vallen, alsook voor de andere verdragspartijen, die daartoe de betreffende verdragspartij technische, materiele en financiële bijstand kunnen verlenen, via onder meer de VN en regionale organisaties, ngo’s, en de onderdelen van de internationale Rode Kruis en Rode Halve Maan Beweging, of bilateraal. De bepaling dat de verdragspartijen die kernwapens hebben gebruikt of getest een verantwoordelijkheid dragen (“have a responsibility”) om adequate bijstand te verlenen aan getroffen verdragspartijen, ten behoeve van de hulp aan slachtoffers en milieusanering (art. 7 lid 6), is weliswaar voor de hand liggend, maar maakt het nog onaantrekkelijker voor de kernwapenstaten om op enig moment tot het verdrag toe te treden.

Het lijkt of op de blijvende afwezigheid van de kernwapenbezitters reeds is geanticipeerd in het verdrag. Zo bepaalt artikel 6 lid 3 dat de verplichtingen van de verdragspartijen tot bijstand aan slachtoffers en de sanering van besmette gebieden, de verplichtingen van andere staten (“any other States”) onder internationaal recht of bilaterale overeenkomsten onverlet laat. Artikel 9 lid 3 bepaalt dat alle kosten die zijn verbonden met de verificatie van de vernietiging van kernwapens, de uitbanning van kernwapenprogramma’s en het ontmantelen of ombouwen van kernwapen-gerelateerde inrichtingen gedragen ‘zouden moeten worden’ (“should be borne”) door de verdragspartijen die het aangaat. Staten die geen partij zijn bij het verdrag worden uitgenodigd om de (gewone en buitengewone) vergaderingen van de verdragspartijen en de toetsingsconferenties bij te wonen als toehoorders (“observers”), en betalen daarvoor dan een bijdrage in de kosten volgens de VN-schalen (art. 8 lid 5; art. 9 lid 1).

De institutionele kant van het anti-kernwapenverdrag is basaal te noemen.17 Het verdrag kent geen eigen internationaal toezichts- en controlemechanisme, anders dan bijvoorbeeld de chemische wapenconventie met de OPCW en het algeheel kernstopverdrag met de CTBTO. Een handhavingsmechanisme in geval van verdragsschending ontbreekt eveneens, wat geen verbazing wekt bij gebrek aan een controlemechanisme op verdragsnaleving, waar nog bij komt dat men voor de handhaving uiteindelijk is aangewezen op de VN-Veiligheidsraad, waarin de kernwapenstaten vetorecht hebben. Overigens kan de VN-Veiligheidsraad zich uit eigen beweging met een situatie betreffende kernwapens bezighouden; de bedreiging of verbreking van de internationale vrede en veiligheid is daarvoor het criterium, niet een vermeende of vastgestelde verdragsschending.18

De vergadering van verdragspartijen bekommert zich om de implementatie en de status van het verdrag, waaronder begrepen verdere maatregelen voor kernontwapening. Na een eerste vergadering binnen een jaar na inwerkingtreding van het verdrag, zijn tweejaarlijkse reguliere vergaderingen van de verdragspartijen voorzien, met de mogelijkheid van buitengewone vergaderingen. Een toetsingsconferentie vindt plaats na vijf jaar na inwerkingtreding van het verdrag en vervolgens elke zes jaar (art. 8). De vergadering van verdragspartijen of de toetsingsconferentie kan ook amendementen op het verdrag aannemen. Het amendement wordt alleen van kracht voor de verdragspartijen die het ratificeren of aanvaarden (art. 10). De vergadering van verdragspartijen kan zijn goede diensten aanbieden ten behoeve van geschillenbeslechting tussen verdragspartijen over de uitleg of toepassing van het verdrag, maar de geschillenbeslechting is verder een aangelegenheid van de verdragspartijen die het aangaat (art. 11).

Het anti-kernwapenverdrag is van onbepaalde duur (art. 17 lid 1), en volgt hier dus niet de opzet van het NPV dat voorzag in een beslissing over de verdere duur na ommekomst van 25 jaar. Het verdrag kent evenwel ook de terugtrekkingsclausule die, al sinds het beperkt kernstopverdrag (LTBT) van 1963, standaard in wapenbeheersingsverdragen is terug te vinden. Noord-Korea heeft deze clausule onder het NPV gebruikt om zich uit dat verdrag terug te trekken.19 Het  criterium voor terugtrekking is ook hetzelfde als in eerdere verdragen, namelijk dat ‘buitengewone omstandigheden die verband houden met het onderwerp van het verdrag de voornaamste belangen van het land in gevaar hebben gebracht’ (art. 17 lid 2). De verdragspartijzelf bepaalt of deze situatie zich voordoet; het verdrag beperkt zich tot de verplichting dat de verdragspartij die aldus zijn nationale soevereiniteit uitoefent, opgave doet aan de Depositaris (dat is de Secretaris-Generaal van de VN, zie art. 19) over welke die buitengewone omstandigheden zijn. De terugtrekking gaat in na twaalf maanden, behalve als de verdragspartij op dat moment partij is bij een gewapend conflict.

Het anti-kernwapenverdrag regelt in artikel 18 de verhouding tot andere verdragen. Deze, op het VN-Wapenhandelsverdrag geïnspireerde, bepaling houdt in dat de implementatie van het verdrag niet zal afdoen aan verplichtingen die de verdragspartijen op zich hebben genomen met betrekking tot bestaande internationale overeenkomsten waar zij partij zijn, voor zover die verplichtingen verenigbaar zijn (“where those obligations are consistent”) met het anti-kernwapenverdrag. Dit voert naar de vraag hoe het anti-kernwapenverdrag kan worden gepositioneerd tegen de bredere achtergrond van de bestaande (kern)wapenbeheersing. 

Het anti-kernwapenverdrag in context

Het anti-kernwapenverdrag past binnen het kader van het wapenbeheersingsrecht, dat – in meest brede zin gesproken – gaat over internationaalrechtelijke beperkingen van militaire macht.20 Het wapenbeheersingsrecht heeft zowel een internationaal-humanitaire dimensie in verband met militair geweldgebruik als een internationale veiligheidsdimensie ter voorkoming van zulk geweldgebruik (met bepaalde wapens of aantallen wapens en/of op bepaalde plaatsen). Deze beide dimensies komen bij de massavernietigingswapens – chemische, biologische en nucleaire wapens – het sterkste naar voren. Kernwapens zijn daarbinnen weer uniek, omdat zij door hun aard en effecten – enorme hitteontwikkeling, radioactieve straling, de ‘nucleaire winter’ bij zeer grootschalig gebruik – de potentie hebben om al het leven op aarde te vernietigen. Tegelijkertijd wordt zoals bekend door bepaalde staten en allianties aan kernwapens voor afschrikkingsdoeleinden vastgehouden. In doctrines in dat kader wordt aan kernwapens ook wel een vrede-bewarende rol toegedicht die op het strategische vlak een volgende grote oorlog of wereldoorlog heeft helpen voorkomen.21 Bewijs voor de juistheid – of de onjuistheid – van die aanname is echter niet goed te leveren. De preambule van het anti-kernwapenverdrag weerspiegelt de beide dimensies, zij het dat de nadruk, als gezegd, sterk ligt op het internationaal humanitair recht en de mensenrechten.

De preambule bevestigt het grote belang van het NPV, CTBT en de verdragen die kernwapenvrije zones22 instellen, en de positieve bijdrage van dit ‘kernontwapenings- en non-proliferatie regime’ (“nuclear disarmament and non-proliferation regime”) aan de internationale vrede en veiligheid. Dat de kernontwapening voorop wordt gesteld is geen toeval. Het is een publiek geheim dat de overgrote meerderheid van staten het NPV als een onevenwichtig verdrag beschouwt, waarin de kernwapenstaten hun uitzonderlijke positie van gelegitimeerde kernwapenbezitters koesteren en bestendigen, en te weinig werk hebben gemaakt van (hun aandeel in) de ontwapeningsverplichting van art. VI van het NPV. Van die verdragsbepaling heeft het IGH in het eerdergenoemde Advies unaniem verklaard dat het mede een verbintenis inhoudt om onderhandelingen over kernontwapening ook daadwerkelijk tot resultaat te laten leiden.23Ook dit heeft zijn weg gevonden naar de preambule van het anti-kernwapenverdrag. Na de mislukte Marshall Islands zaken over kernontwapening valt van het IGH op dit vlak echter weinig meer te verwachten.24

De insteek van het anti-kernwapenverdrag kan als een waarde op zichzelf worden gezien; verdragspartijen zullen niet, uit teleurstelling over de geringe voortgang van de kernontwapening, het pad kiezen richting de ontwikkeling van een eigen kernwapen. Daar staat tegenover dat het verdrag nauwelijks iets wijzigt in de bestaande juridische verhoudingen. Zolang de kernwapenstaten (en NAVO-landen met een nucleaire taak) niet toetreden, zal het anti-kernwapenverdrag zich niet tot een universeel geldende standaard kunnen ontwikkelen, ook al doet het verdrag voor de verdragspartijen elk gebruik en dreiging van kernwapens in de ban, waarmee het verder gaat dan het huidige algemene volkenrecht. De praktische betekenis daarvan is in zoverre gering, dat de afwezigheid van weapons-grade nucleair materiaal in een staat, met IAEA safeguards geverifieerd, reeds meebrengt dat de ontwikkeling en mitsdien het gebruik van een eigen kernwapen onmogelijk zou moeten zijn. Voor staten die niet onder een kernwapenvrije zone vallen – dit betreft met name landen in Europa en het Midden-Oosten – brengt toetreding tot het verdrag wel voor het eerst een plaatsingsverbod mee. Het testverbod van het verdrag geldt evenals de andere verboden ‘onder alle omstandigheden’ en gaat daarmee net iets verder dan het algeheel kernstopverdrag, waarvan bovendien de vraag is wanneer het in werking treedt.25 Ten opzichte van het bestaande safeguards-systeem onder het NPV lijken de in het anti-kernwapenverdrag opgenomen termijnen voor het sluiten van een overeenkomst met de IAEA een pluspunt – al is niet duidelijk wat er moet gebeuren als die termijnen niet worden gehaald – maar is het relateren van de implementatie van die verplichtingen (enkel) aan INFCIRC/153 dan weer weinig vooruitstrevend te noemen.

De grootste vernieuwing van het anti-kernwapenverdrag is misschien wel dat het bezit van en de controle over kernwapens niet langer juridisch afgescheiden zijn van de eventuele dreiging en het gebruik van kernwapens. Dat in het NPV geformaliseerde onderscheid, dat bij de biologische wapens conventie (BWC) en de chemische wapens conventie (CWC) niet is gemaakt,26 heeft de juridische toestand van nucleaire have’s en have-not’s en de slappe formulering van het streven naar kernontwapening in de hand gewerkt. Wie in juridische zin de beschikbaarheid van kernwapens voor de verdediging van zichzelf en zijn bondgenoten mag ‘signaleren’ als afschrikking zonder dat dit betekent dat met kernwapengeweld wordt gedreigd, zal niet snel geneigd zijn, en zeker niet als eerste, om zijn kernwapens van de hand te doen. Ook voor NAVO-landen met een nucleaire taak valt er in die zin weinig te winnen bij het eenzijdig neerleggen van die taak. Een reeds bestaande volkenrechtelijke verplichting daartoe is er ook niet. Zo is de (mogelijke) stationering van Amerikaanse kernwapens op Nederlands grondgebied in het verleden inzet geweest van rechtsgedingen hier ten lande, en niet in strijd geacht met de verplichtingen van Nederland onder het geldende volkenrecht.27  Staten die niet in de tweedeling van kernwapenstaat en niet-kernwapenstaat onder het NPV (willen) passen en geen partij (meer) zijn bij het NPV, zijn volkenrechtelijk gezien (nog steeds) niet in overtreding als zij een eigen kernwapen ontwikkelen, zoals India, Pakistan, Israël en recent Noord-Korea hebben gedaan. Het anti-kernwapenverdrag brengt ook daarin geen verandering – sterker nog, het verdrag lijkt het risico van ‘nieuwe’ staten-met-kernwapen niet te onderkennen, of het moet zijn dat ook deze geacht worden toe te treden onder opgave van een verklaring over hun kernwapens. Een bepaling uit een verdrag kan ook derde staten binden over de band van het internationaal gewoonterecht,28 zodat niet valt uit te sluiten dat zeer brede steun voor het anti-kernwapenverdrag op termijn kan bijdragen aan de totstandkoming van een speciale gewoonterechtelijke regel die een kernwapen ontzegt aan alle staten die ooit als niet-kernwapenstaat zijn toegetreden tot het NPV. Zelfs dat zou overigens de bestaande status quo weinig veranderen. Als er een ‘doorbraak’ ten opzichte van de huidige stand van het volkenrecht is beoogd, dan zou die moeten komen van de tweede hoofddoelstelling van het verdrag, de kernontwapening.

In het raamwerk voor de kernontwapening huist evenwel de voornaamste zwakte van het verdrag. De kennis en stand van de techniek om een werkend kernwapen te maken kunnen niet ongedaan worden gemaakt (‘desinventing’ is niet mogelijk), zodat een internationaal toezichts- en controlemechanisme onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van onomkeerbare kernontwapening. Dat onderkennen de opstellers van het anti-kernwapenverdrag op zichzelf genomen ook, getuige de voorziene rol van een internationale autoriteit voor de verificatie van kernontwapening (art. 4 lid 6) en de verwijzing in de preambule naar het streven om te komen tot ‘onomkeerbare, verifieerbare en transparante’ eliminatie van alle kernwapens. Voor het klassieke ‘dual use’ probleem bij vreedzame toepassingen van nucleair materiaal kan worden teruggevallen op bestaande safeguards, maar voor het vernietigen van (alle) kernwapens en het ontmantelen of ombouwen van de bijbehorende facilities bestaat geen internationaal mechanisme. De ‘oplossing’ die het verdrag biedt voor dat probleem, dat de kernwapenstaten – als zij toetreden tot het verdrag – dat toezichts- en controlemechanisme zelf moeten optuigen en betalen, met goedkeuring van de vergadering van verdragspartijen of een toetsingsconferentie, is erg eenzijdig ingestoken. Deze benadering lijkt ook te veronderstellen dat de kernwapenstaten een homogene groep vormen met parallelle belangen, terwijl het verleden leert dat het (juist) heel wat voeten in de aarde heeft alvorens kernwapenstaten onderling tot concrete en betekenisvolle wapenbeheersingsafspraken komen, zo de politieke wil daartoe op enig moment al aanwezig is. Er is ook geen enkele voorziening om de situatie waarin de laatste kernwapens, conform de bij alle verdragspartijen bekende, gedetailleerde plannen met bindende tijdspaden, onomkeerbaar zouden zijn vernietigd, als een stabiele eindtoestand te behouden. Daar speelt dan het handhavingsprobleem nog bij; zelfs een uitgebreid internationaal controlemechanisme in een nagenoeg universeel aanvaard ontwapeningsverdrag kan nog tekort schieten om ernstige verdragsschendingen te voorkomen.29

Een andere vraag die zich opdringt, is of de tweejaarlijkse vergadering van verdragspartijen er in zal slagen om een consistente toepassing en uitleg van het verdrag te verzekeren wanneer het eenmaal in werking is getreden. In het licht van artikel 18, dat de implementatie van het anti-kernwapenverdrag voorrang verleent boven bestaande verdragsverplichtingen, lijkt zelfs een verdrags-autonome uitleg in de rede te liggen. Als het anti-kernwapenverdrag echter het verschil wil maken ten opzichte van bestaande instrumenten zoals het NPV, was het – mede ten behoeve van de nationale implementatie – om te beginnen nuttig geweest als er in het verdrag een definitie of omschrijving was opgenomen van belangrijke termen. De toepassing van een verdrag vergt altijd interpretatie, zodat ten behoeve van die toepassing, de vaststelling van de reikwijdte van de verboden, en daarmee de verhouding van het anti-kernwapenverdrag tot bestaande instrumenten, alsook de rechtszekerheid, te winnen hadden gehad bij duidelijke termen en definities. Zo spreekt niet voor zich wat is bedoeld met ‘kernwapen of ander nucleair explosief’, ‘kernwapenprogramma’, ‘testen’, ‘assisteren’, ‘aanmoedigen’ en ‘aanzetten’ (tot verboden gedragingen). Is bijvoorbeeld een financier in overtreding als de verstrekte gelden voor verboden activiteiten blijken te worden gebruikt, zijn geavanceerde computersimulaties onder het testverbod begrepen, is de doorvoer (‘transit’) van kernwapens of onderdelen daarvan verboden, mag een met SLBM’s uitgeruste onderzeeër op doortocht toegang tot een haven krijgen (een kwestie die ook in sommige kernwapenvrije zones speelt), is de ontwikkeling van een draagraket die met zowel een conventionele als een nucleaire lading kan worden uitgerust verboden, is elke denkbare vorm van schuilen onder een buitenlandse ‘atoomparaplu’ niet langer toegestaan? De verklaringen van de verdragspartijen (art. 2) zien enkel op kernwapenbezit of -plaatsing. Ook uit die verklaringen zal de omvang van de andere verboden dus niet zijn af te leiden. Onzekerheid over de reikwijdte van een verbodsbepaling kan een negatieve invloed hebben op het ‘gezag’ dat het verdrag zich (eventueel) weet te verwerven.

Laatstgenoemd aspect raakt tevens aan de politieke betekenis van het anti-kernwapenverdrag. Het effect van ‘naming and shaming’, of zelfs stigmatiseren, mag wat kernwapens betreft zeer serieus genomen worden. Afgezien van vragen rond de implementatie en concrete toepassing van het verdrag, kán niet-toetreding het signaal afgeven dat een staat het kernwapenverbod en een kernwapenvrije wereld niet nastreeft. Die gevolgtrekking zal geen enkele staat, althans niet ongekwalificeerd, politiek voor zijn rekening willen nemen. Elke kernwapenbezitter tracht zijn (uitzonderlijke) positie steeds te rechtvaardigen, met overwegingen van (inter-)nationale veiligheid, gezond wantrouwen tegen andere staten, de gedragingen van anderen, of het ‘voorkomen van erger’. Dat morele ongemak kan zich, naarmate het anti-kernwapenverdrag breder wordt gesteund, in grotere politieke druk vertalen. Zo dit niet haalbaar is binnen het raamwerk van het verdrag – de weigering van kernwapenbezitters om deel te nemen aan de speciale VN-conferentie die tot het verdrag leidde biedt weinig hoop voor hun gebruik van het toehoorders-mechanisme – dan mogelijk daar buiten. Het is bijvoorbeeld goed voorstelbaar dat in de toetsingsconferenties van het NPV, waar de kernwapenstaten (prominent) in participeren, het anti-kernwapenverdrag door de erbij aangesloten staten direct met artikel VI in verband wordt gebracht, als de concretisering van een verplichting om kernontwapening ook daadwerkelijk te realiseren. De juridische zwakte van het verdrag hoeft aan de mogelijke politieke kracht niet in de weg te staan. Het anti-kernwapenverdrag zal hoe dan ook een nieuw ijkpunt zijn voor zowel voor- als tegenstanders om hun goede trouw in onderhandelingen over kernontwapening aan af te meten.

Slotopmerkingen

Met de totstandkoming van het anti-kernwapenverdrag in 2017 is een lange impasse in de voortgang van onderhandelingen op het gebied van kernwapenbeheersing doorbroken. Duidelijk is evenwel dat kernwapenbezitters weinig te winnen hebben bij toetreding tot het verdrag. De juridische betekenis van het anti-kernwapenverdrag kan, afgezet tegen het reeds bestaande instrumentarium, bescheiden genoemd worden. De politieke betekenis van het verdrag moet echter niet worden onderschat. De norm tégen alle kernwapens geeft – aangenomen dat het verdrag ook zeer breed wordt geratificeerd – een duidelijk signaal voor de toekomst, dat zeker positief valt te waarderen. Het raamwerk voor de kernontwapening in het verdrag lijkt vooral symboolpolitiek, maar zelfs dat kan de politieke druk op staten verhogen, om langs andere wegen betekenisvolle stappen te zetten op het gebied van de kernontwapening.

Gewapende bewaking en beveiliging in Duitsland

Door kapitein mr. S.E. Appelman1

Inleiding

De Nederlands-Duitse samenwerking heeft de afgelopen jaren een vlucht genomen. Hoewel Nederland en Duitsland al sinds  1995 gezamenlijk het 1(German/Netherlands) Corps (1GNC) bemannen en besturen en oefeningen en schietseries op Duits grondgebied in ieder jaarplan terugkeren, hebben de landen in hun samenwerking een grote stap voorwaarts gemaakt naar onderlinge integratie van hun eenheden. Zo is in 2014 11 Luchtmobiele Brigade geïntegreerd in Division Schnelle Kräfte (DSK), in 2016 43 Gemechaniseerde Brigade in 1 Panzer Division (1. PzDiv) en in 2018 FlugabwehrRaketenGruppe 61 (FlaRakGp61) in het Defensie Grondgebonden Luchtverdedigings Commando. Ten tijde van de Nederlandse aanwezigheid op Duits grondgebied dienen Nederlandse Te Beschermen Belangen (TBB)2 bewaakt en beveiligd te worden. Gelet op de voortschrijdende integratie tussen de twee krijgsmachten ligt het aanvragen van gastlandondersteuning (Host Nation Support)  minder voor de hand liggend. De vraag die hieruit voortvloeit is of het Nederlandse militairen op Duits grondgebied is toegestaan om Nederlandse TBB gewapend te bewaken en beveiligen. De in dit artikel gebezigde term gewapende bewaking en beveiliging ziet ten eerste op de uitdrukkelijk met bewaking en beveiliging belaste militairen die ten tweede zijn uitgerust met een wapen dat met scherpe munitie (half) is geladen en waarmee gericht vuur kan worden uitgebracht.

Beschouwing

Ingevolge artikel VI van het Verdrag tussen de Staten die partij zijn bij het Noord-Atlantisch Verdrag nopens de rechtspositie van hun krijgsmachten (hierna: NAVO-Statusverdrag) mogen de leden van de krijgsmacht van een verdragspartij (lees: zendstaat) op het grondgebied van een andere verdragspartij (lees: gastland) wapens in hun bezit hebben en dragen, mits de op hen toepasselijke voorschriften zulks toestaan. Voor Nederlandse militairen is het de Regeling wapens en munitie krijgsmachtpersoneel die hen toestaat wapens te dragen, voor zover de uitoefening van de dienst zulks vereist. Het dienstbelang kan onder meer volgen uit een (oefen)order, een (mondelinge) dienstopdracht en/of een Technical Arrangement (hierna: TA), die bepaalt dat de militair is uitgerust met een wapen gedurende de (oefen)inzet. Hoewel artikel VI alleen spreekt over wapens en niet over munitie, kan beargumenteerd worden dat het in bezit hebben en dragen van munitie ook onder de reikwijdte valt van dit artikel. Immers, artikel VI is een lege huls als alleen het in bezit hebben en dragen van wapens te herleiden is tot het NAVO-Statusverdrag en het in bezit hebben en dragen van munitie daarentegen afhankelijk zou zijn van een separaat af te sluiten overeenkomst met het gastland.3 In de praktijk wordt veelal in een (niet-juridische bindende) overeenkomst (Memorandum of Understanding (hierna: MOU) of TA) vastgelegd dat het in bezit hebben en dragen van munitie voor leden van de krijgsmacht van de zendstaat in het gastland is toegestaan.

 

Voor wat betreft de invoer van wapens en munitie in het gastland dient de regelgeving van het gastland, gelet op de strekking van artikel VI in samenhang beschouwd met artikel XI van het NAVO-Statusverdrag4, te voorzien in een (reële) mogelijkheid voor de zendstaat om wapens en munitie in te voeren. Aan de invoer kunnen uiteraard wel voorwaarden worden verbonden door het gastland.

 

Het NAVO-Statusverdrag bevat geen bepaling(en) omtrent de geweldsbevoegdheden van de met bewaking en beveiliging belaste militair, in het bijzonder de omstandigheden waarin en voorwaarden waaronder de militair gebruik mag maken van zijn persoonlijk wapen en munitie die hij in bezit heeft en bij zich mag dragen. De Aanvullende Overeenkomst met betrekking tot de in de Bondsrepubliek Duitsland gestationeerde buitenlandse krijgsmachten (AO)5 bevat die evenmin. Artikel 12 van de AO6 verruimt slechts de bevoegdheid tot het in bezit hebben en dragen van wapens en munitie tot personen in dienst bij de krijgsmacht, niet zijnde militairen. Voorts zegt dit artikel niet meer dan dat het gebruik van een wapen door daartoe gemachtigde leden van de civiele component in overeenstemming dient te zijn met de Duitse wetgeving omtrent noodweer.

 

Voorop staat dat iedere Nederlandse militair die zich op Duits grondgebied bevindt een beroep kan doen op de strafuitsluitingsgrond “noodweer” 7, indien de militair uit zelfverdediging een (dreigende) aanval heeft afgeweerd en hij daarvoor strafrechtelijk vervolgd8 wordt. Zowel het Nederlandse noodweer (artikel 41 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht) als het Duitse “Notwehr’/’Nothilfe”9 (artikel 53 van het Duitse Wetboek van Strafrecht) vereist dat er sprake dient te zijn van een noodzakelijke verdediging tegen een (op handen zijnde) aanval op het lijf, de eerbaarheid of een goed van jezelf of een ander. Noodzakelijk wil zeggen dat de verdediging tegen een dergelijke aanranding dient te voldoen aan de eisen van subsidiariteit  en proportionaliteit10. Concreet gezegd houdt dit voor de Nederlandse militair in, die ingevolge de (inter)nationale regelgeving gerechtigd is een wapen in bezit te hebben en te dragen in Duitsland, dat het door hem gekozen verdedigingsmiddel in verhouding staat tot de ernst van de aanranding.11 Indien het gekozen verdedigingsmiddel (bij de beoordeling achteraf) illegaal blijkt te zijn, kan overigens nog steeds worden geoordeeld dat het gekozen verdedigingsmiddel proportioneel is. Denk aan een aanval waarbij schoten worden gelost waarop dan ook wordt gereageerd met gericht vuur. Dit beantwoordt echter niet de preliminaire vraag of het de Nederlandse militair überhaupt is toegestaan op Duits grondgebied gewapend te bewaken en beveiligen.

 

De Nederlandse Rijkswet geweldgebruik bewakers militaire objecten en het Besluit geweldgebruik defensiepersoneel in de uitoefening van de bewakings- en beveiligingstaak (waarvan IK 2-27 een beknopte weergave betreft) bieden geen uitsluitsel. Aan de Rijkswet en het Besluit is namelijk geen extraterritoriale werking toegekend. Zelfs als dat wel het geval zou zijn geweest, dan moet Duitsland altijd nog toestemming verlenen voor handhaving van extraterritoriale Nederlandse wetgeving op Duits grondgebied (“enforcement jurisdiction”). Als de extraterritoriale gewapende bewaking en beveiliging niet voortvloeit uit de Nederlandse wetgeving moet worden uitgeweken naar de wetgeving van het gastland en/of nadere overeenkomsten die met het gastland zijn overeengekomen.

 

De Duitse equivalenten van voornoemde Rijkswet en Besluit, te weten het Gesetz über die Anwendung unmittelbaren Zwanges und die Ausübung besonderer Befugnisse durch Soldaten der Bundeswehr und verbündeter Streitkräfte sowie zivile Wachpersonen (UZwGBw) en Ausführungsbestimmungen zum UZwGBW (AB-UZwGBw), bepalen dat de in de (AB-) UZwGBw opgesomde geweldsbevoegdheden eveneens toekomen aan militairen van bondgenoten die belast zijn met bewakings- en beveiligingstaken op Duits grondgebied. Hier zijn twee voorwaarden aan verbonden:

  • De vreemde militair staat onder bevel van een door de Duitse Minister van Defensie benoemde en aangewezen meerdere (§1 onder 2 UZwBGw) én;
  • Het beginsel van reciprociteit, inhoudende dat Duitse militairen op het grondgebied van de bondgenoot dezelfde bevoegdheden dienen te hebben als de bevoegdheden die aan de militairen van de bondgenoot ingevolge de (AB-) UZwGBw zijn toegekend. Bondgenoten die voornoemde eisen vervullen, worden opgenomen in Annex 6 van de AB-UZwGBw (3.1.2 AB-UZwBGw). Duitsland heeft Nederland vanaf januari 2006 in deze annex opgenomen na hiertoe te zijn verzocht door 1GNC.

 

Dat Nederland is opgenomen in Annex 6 van de (AB-) UZwBGw betekent niet dat de Nederlandse militair in iedere situatie beschikt over de bevoegdheid om gewapend te bewaken en beveiligen op Duits grondgebied. Daarvoor dient Nederland de facto te voldoen aan het in het (AB-)UZwBGw opgenomen reciprociteitsvereiste.12 Om te beoordelen of en zo ja, in welke feitelijke situaties Duitse militairen op Nederlands grondgebied over soortgelijke geweldsbevoegdheden beschikken, dient gekeken te worden naar hetgeen de Rijkswet stelt over het toekennen van geweldsbevoegdheden aan vreemde militairen. De Rijkswet stelt de volgende cumulatieve voorwaarden:

  • De vreemde militair staat bij zijn bewakings- en beveiligingstaak onder bevel van een Nederlandse militair of burgerambtenaar die daartoe is aangewezen door de Nederlandse Minister van Defensie (artikel 1, lid 2 onder b);
  • Aanwijzing door de Minister van Defensie vindt slechts plaats ter uitvoering van een verdrag (lees: internationaalrechtelijke bindende bilaterale of multilaterale overeenkomst) of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie (artikel 1, lid 3);
  • Van een aanwijzing wordt mededeling gedaan in de Staatscourant (art. 1, lid 4).

 

De enige situatie waarin Nederland voldoet aan het Duitse reciprociteitsvereiste betreft de gewapende bewaking en beveiliging van de door 1GNC gebruikte faciliteiten of gebouwen. De aanwijzing van Duitse bewakers van 1GNC-faciliteiten of -gebouwen op Nederlands grondgebied heeft namelijk plaatsgevonden ter uitvoering van artikel 10, lid 1, van het Legerkorpsverdrag. Dit artikel houdt in dat het legerkorps een wacht kan instellen als het bewakingspersoneel van de zendstaat dezelfde bevoegdheden als die van het gastland heeft. Ingevolge artikel 10, lid 2, van het verdrag staat het bewakingspersoneel voorts onder bevel van een meerdere van het gastland. De aanwijzing is tot slot gepubliceerd in de Staatscourant.13

 

Afgezien van het Legerkorpsverdrag hebben Nederland en Duitsland geen verdragen met elkaar gesloten waarin is overgegaan tot het toekennen van geweldsbevoegdheden op wederkerige basis.14 Derhalve valt (vooralsnog) alleen de gewapende bewaking en beveiliging van 1GNC faciliteiten en gebouwen onder de reikwijdte van Annex 6. In alle andere gevallen is gewapende bewaking en beveiliging van Nederlandse TBB op Duits grondgebied een verantwoordelijkheid van het gastland.

 

Om te bewerkstelligen dat Nederlandse eenheden, die onderdeel uitmaken van DSK, 1.PzDiv of DGLC, of zij die deelnemen aan een schietserie of oefening, in Duitsland een gewapende wacht met scherpe munitie kunnen lopen onder Duits bevel dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • Het in de Duitse wetgeving neergelegde reciprociteitsvereiste, inhoudende dat gewapende bewaking en beveiliging van Duitse TBB op Nederlands grondgebied door Duitse eenheden die onder bevel staan van DSK, 1.PzDiv of DGLC of zij die komen oefenen of schieten onder Nederlands bevel uitgevoerd kan worden én;
  • De in de Nederlandse wetgeving neergelegde voorwaarde dat de toepassing van de Rijkswet op vreemde militairen moet voortvloeien uit een verdrag dat parlementaire goedkeuring behoeft.

 

Afwijken van bovengenoemde voorwaarden is niet mogelijk: het overeenkomen van een bilaterale afspraak tussen Nederland en Duitsland over het kunnen uitoefenen van geweldsbevoegdheden (waarbij Duitsland zal vereisen dat dit geschiedt op basis van wederkerigheid) is juridisch alleen houdbaar als het in de vorm van een verdrag wordt neergelegd.15 Immers, alleen een verdrag is juridisch bindend (een MOU of TA daarentegen niet).

Conclusie

Om Nederlandse militairen gewapend (lees: met scherpe munitie) de TBB te laten bewaken en beveiligen gedurende hun aanwezigheid op Duits grondgebied, is het blijkens Duitse wetgeving een vereiste dat Duitse militairen over dezelfde geweldsbevoegdheden beschikken ten tijde van hun aanwezigheid op Nederland grondgebied. De enige situatie waarin feitelijk aan dit reciprociteitsvereiste is voldaan betreft de gewapende bewaking en beveiliging van faciliteiten en gebouwen die ten behoeve van 1GNC in gebruik zijn. Buiten voornoemde situatie is gewapende bewaking en beveiliging van Nederlandse TBB op Duits grondgebied een verantwoordelijkheid van het gastland en is het, met andere woorden, de Nederlandse militair niet toegestaan om gewapend te bewaken en beveiligen. Om een uitbreiding in geweldsbevoegdheden naar de Nederlands-Duitse integratieverbanden onder DSK, 1. PzDiv en DGLC en mogelijk ook naar oefeningen en schietseries te bewerkstelligen, is een juridisch bindend verdrag benodigd. Het vorenstaande laat onverlet dat de Nederlandse militair die zich tijdens het wachtlopen op Duits grondgebied verweert tegen een (dreigende) aanval een beroep kan doen op de strafuitsluitingsgrond “noodweer”, zelfs indien hij dat in het uiterste geval doet door middel van het uitbrengen van gericht vuur terwijl voor het gewapend wachtlopen een (internationaalrechtelijke) grondslag ontbreekt. Evenwel, zolang die grondslag ontbreekt, mag een Nederlandse militair die belast wordt met het bewaken en beveiligen van Nederlandse TBB op Duits grondgebied niet door zijn commandant worden opgedragen de wacht uit te voeren met scherpe munitie, en vice versa. Het Nederlandse gras is zeker niet groener voor de Duitse buren. 

Verenigbaarheid van artikel 7 MAW met artikel 6 EVRM

Rechtbank Den Haag

Uitspraak van 10 juli 2018

Zaaknummer: SGR 16/10115

 

Voorzitter: mr. G.P. Kleijn; leden: mr. A.E. Dutrieux en kapitein ter zee (A) b.d. mr. H.T. Wagenaar

 

Verenigbaarheid van artikel 7 MAW met artikel 6 EVRM

Artikel 7 van de Militaire Ambtenarenwet bepaalt dat een beroepsprocedure bij de ambtenarenrechter wordt geschorst als blijkt dat een samenhangend strafrechtelijk onderzoek aanhangig is. De beroepsprocedure wordt geschorst tot na afloop van dat strafrechtelijk onderzoek. Maar wat nu als dat strafrechtelijk onderzoek na ruim twee jaar nog niet is afgerond?

 

Een militair wordt in 2015 aangehouden vanwege verdenking van betrokkenheid bij het handelen in drugs. Tijdens onderzoek is er 5 gram cocaïne aangetroffen in een door de militair gehuurde auto. De militair wordt in verband daarmee ontslagen. Het ontslagbesluit wordt na het doorlopen van de bezwaarfase gehandhaafd, waartegen de militair eind 2016 beroep instelt bij de rechtbank. De rechtbank schorst het onderzoek, zoals verplicht voorgeschreven in artikel 7 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW). Dit artikel schrijft voor dat een beroepsprocedure bij de ambtenarenrechter wordt geschorst als blijkt dat een samenhangend strafrechtelijk onderzoek aanhangig is. Als begin 2018 het strafrechtelijk onderzoek nog altijd niet is afgelopen, besluit de rechtbank de verplichte schorsing van het onderzoek op te heffen en de zaak te gaan behandelen. De reden die de rechtbank daarvoor geeft is dat het nog langer geschorst houden van het onderzoek in strijd komt met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waarin onder andere is bepaald dat (bepaalde) rechterlijke procedures binnen een redelijke termijn moeten zijn behandeld. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank dat artikel 7 MAW buiten toepassing moet blijven en gaat hij tot een inhoudelijke behandeling van de zaak over. De rechtbank verklaart het beroep van de militair tegen het in bezwaar gehandhaafde ontslagbesluit ongegrond, omdat uit deugdelijk vastgestelde gegevens is gebleken dat hij zich heeft ingelaten met harddrugs.

 

(EVRM, artikel 6; MAW, artikel 7)

 

 

Uitspraak

van de meervoudige kamer van 10 juli 2018 in de zaak tussen

 

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M. Helmantel),

 

en

 

de staatssecretaris van Defensie, voorheen de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. P.M. van der Weijden).

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 11 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser, soldaat der eerste klasse, ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) met ingang van 1 maart 2016.

 

Bij besluit van 14 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

 

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld op 23 december 2016 bij de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats [plaats]. Bij uitspraak van 19 januari 2017 ([zaaknummer]) heeft deze rechtbank zich onbevoegd verklaard om van het bestreden besluit kennis te nemen en heeft het beroep doorverwezen naar de rechtbank Den Haag.

 

De rechtbank Den Haag heeft de behandeling van het beroep geschorst in verband met het bepaalde in artikel 7 en artikel 8 van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (Maw).

 

Eiser heeft bij brief van 9 november 2017 en 8 maart 2018 de rechtbank verzocht om het beroep in behandeling te nemen.

 

Het beroep is door de enkelvoudige kamer van de rechtbank ter zitting behandeld op 5 april 2018, waar eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

 

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

 

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

 

De meervoudige kamer van de rechtbank heeft geoordeeld dat het niet nodig is om in deze zaak opnieuw een zitting te houden, omdat zij voldoende informatie heeft om een uitspraak te doen.

 

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Artikel 7 van de Maw luidt:

Indien tijdens de behandeling van een beroep blijkt, dat een samenhangend strafrechtelijk onderzoek of een tuchtproces ingevolge de Wet militair tuchtrecht aanhangig is, wordt de behandeling, tenzij het beroep tegen een voorloopige voorziening is gericht, tot na afloop van dat onderzoek of dat tuchtproces geschorst.

 

Artikel 8 van de Maw luidt:

 

Een uitspraak van den strafrechter, in kracht van gewijsde gegaan, of ingevolge de Wet militair tuchtrecht in beroep gewezen, waarbij de militaire ambtenaar aan eenig feit is schuldig verklaard, geldt in een militaire ambtenarenzaak als bewijs van dat feit.

 

2. Partijen verschillen allereerst van standpunt of artikel 7 van de Maw in deze zaak in de weg staat aan een beoordeling van het beroep door de bestuursrechter.

 

2.1.

Eiser voert aan dat jegens hem nog geen strafrechtelijke procedure aanhangig is gemaakt. Eiser heeft nog geen dagvaarding ontvangen en ondanks dat hij aan de Officier van Justitie (OvJ) meerdere malen heeft gevraagd of hij strafrechtelijk wordt vervolgd, wordt eiser hieromtrent in ongewisse gelaten. Artikel 7 is daarom niet van toepassing. Subsidiair beroept eiser zich op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en stelt, kort gezegd, dat in zijn geval artikel 7 van de Maw buiten toepassing dient te worden gelaten wegens strijd met de voornoemde verdragsbepaling. Eiser wordt door de lange duur van de procedure in zijn belangen geschaad.

 

2.2.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat artikel 7 van de Maw van toepassing is op het beroep, omdat eiser verdachte is in een met de ontslagzaak samenhangend strafrechtelijk onderzoek. Zolang dat onderzoek voortduurt, dient volgens verweerder de rechtbank de behandeling van het beroep aan te houden conform het bepaalde in artikel 7 van de Maw. Verweerder betoogt voorts met verwijzing naar de uitspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 18 oktober 2016 (Alkasi v. Turkije, USZ 2017/346), dat het Hof in die zaak heeft geoordeeld dat als er een link is tussen de bestuursrechtzaak en de strafzaak, iedere rechter in zijn eigen forum moet blijven en dat de bestuursrechter zich niet over de schuldvraag in de strafrechtelijke procedure moet uitlaten. Artikel 7 legt die link.

 

3.1.

De rechtbank overweegt dat de artikelen 7 en 8, en ook artikel 3 (oud) van de Maw, stammen uit 1931. De memorie van toelichting vermeldt omtrent deze bepalingen: “De militaire ambtenarenrechter is uiteraard niet bevoegd in militaire strafzaken. (...). Artikel 3 van het ontwerp onttrekt hem voorts uitdrukkelijk de disciplinaire en aanverwante zaken, waarvoor andere, meer bevoegde instanties bestaan. Daarmede is het administratieve recht in engeren zin als het terrein van den militairen ambtenarenrechter aangewezen. Voor zoover mogelijk moet er nu nog slechts voor gewaakt worden - ter voorkoming van conflicten, welke nadeelig zouden kunnen zijn voor den geest onzer weermacht - dat hij in een samenhangend geding zijdelings er toe gebracht zou worden met betrekking tot eenig feit, hetwelk het voorwerp van een strafrechtelijk of krijgstuchtelijk onderzoek uitmaakt of vroeger heeft uitgemaakt, zijn wellicht van dat van den strafrechter of disciplinairen rechter afwijkend gevoelen kenbaar te maken. Met het oog hierop zijn de artikelen 10 en 11 (thans: 7 en 8) in het ontwerp opgenomen.”

 

Artikel 7 van de Maw beoogt dus te voorkomen dat de bestuursrechter zich in een door een militair aangespannen geding zou moeten uitspreken over zaken die nog het onderwerp uitmaken van strafrechtelijk of tuchtrechtelijk onderzoek. In voorkomende gevallen dient de behandeling van het beroep te worden geschorst tot na afloop van dit onderzoek. Het artikel maakt slechts een uitzondering voor het geval dat het beroep is gericht tegen een “voorlopige voorziening”. Met “voorlopige voorziening” is in dit verband met name de door het bevoegd gezag opgelegde schorsing bedoeld. De schorsing vindt regeling in het AMAR.

 

3.2.

De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat eiser nog niet als verdachte is gedagvaard – hetgeen door verweerder niet is betwist – niet betekent dat reeds hierom geen sprake is van een strafrechtelijk onderzoek als bedoeld in artikel 7 van de Maw. Uit de stukken blijkt dat eiser subject is van een strafrechtelijk onderzoek en dat de informatie die uit dat onderzoek is verkregen, ter beoordeling van de OvJ ligt. Nu het strafrechtelijk onderzoek nog niet is afgerond, terwijl het aan de ontslagzaak ten grondslag gelegde feitencomplex daarmee samenhangt, is artikel 7 van de Maw in beginsel van toepassing in deze zaak.

 

3.3.

De vertegenwoordiger van verweerder heeft betoogd met verwijzing naar de EHRM-uitspraak van 18 oktober 2016 (Alkasi v. Turkije, USZ 2017/346) dat artikel 7 van de Maw niet strijdig kan zijn met artikel 6 van het EVRM.

 

3.4.

De rechtbank onderschrijft niet dit standpunt. Een consequentie van deze uitspraak, als ook van de uitspraak van het EHRM van 28 maart 2017 (Coskun v. Turkije JB 2017/132), is – kort gezegd - dat indien er een ‘link’ bestaat tussen een bestuursrechtelijke en strafrechtelijke procedure de bestuursrechter er voor dient te waken in zijn uitspraak stellige uitlatingen te doen over strafrechtelijke termen als daderschap, de facto vaststelling van de bestanddelen van de strafbare gedraging en dergelijke. De bestuursrechter moet binnen het bestuursrechtelijk forum blijven. De uitspraken bevatten geen aanknopingspunten voor een regel, zoals neergelegd in artikel 7 van de Maw, dat de militaire ambtenarenrechter in het geval van een met een beroep tegen een besluit samenhangend strafrechtelijk onderzoek als het onderhavige op grond van artikel 6, tweede lid van het EVRM, de behandeling van het beroep zou moeten opschorten tot het strafrechtelijk onderzoek is beëindigd met een sepot door het Openbaar Ministerie of een onherroepelijke strafrechtelijke uitspraak.

 

3.5.

De rechtbank heeft de gemachtigde van verweerder voorgehouden dat onder andere wijlen prof. mr. C.L. Coolen verschillende keren gemotiveerd heeft bepleit de artikelen 7 en 8 van de Maw  te schrappen (o.a. Tijdschrift voor ambtenarenrecht 2003, blz. 488) en dat het burgerlijke ambtenarenrecht met artikel 7 vergelijkbare bepalingen of procedureregels niet kent, zodat de bestuursrechter een beroep van een burger tegen bij voorbeeld een ontslagbesluit ook behandelt indien een samenhangende strafrechtelijke procedure nog niet tot een onherroepelijke uitspraak heeft geleid. De vertegenwoordiger van verweerder verklaarde hierop ter zitting dat hij bekend is met het betoog van Coolen, maar dat de minister geen voorstel heeft ingediend tot schrappen van de artikelen omdat de rechtbank deze artikelen steeds in acht nam.

3.6.

Het betoog van eiser dat hij door de wettelijke opschorting van de behandeling van zijn beroep en de lange duur daarvan in zijn belangen wordt geschaad, komt er op neer dat eiser betoogt dat artikel 7 van de Maw een inbreuk maakt op het beginsel van rechtsbescherming binnen een redelijke termijn.3.7. Gelet op de omstandigheden van het geval is de rechtbank van oordeel dat verdere aanhouding van het beroep het recht van eiser op het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak binnen een redelijke termijn, neergelegd in artikel 6 van het EVRM, schendt.

In het bijzonder nu de aanhouding alleen voor de militaire ambtenarenrechtspraak geldt en tot gevolg kan hebben dat behandeling van een beroep tegen een ingrijpende disciplinaire maatregel van ontslag niet binnen een redelijke termijn, zoals ontwikkeld in de jurisprudentie op grond van het EVRM, kan worden behandeld.

Uit de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn volgt dat voor een procedure in twee instanties in beginsel een termijn van twee jaar geldt voor de procedure in zijn geheel. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen anderhalf jaar zouden moeten worden afgehandeld (uitspraak van 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179). Deze termijn is in het geval van eiser ruim overschreden, nu eiser op 21 maart 2016 een bezwaarschrift tegen het ontslagbesluit heeft ingediend maar de beroepsprocedure bij de rechtbank twee jaar na deze datum nog voortduurt. Daarbij komt dat ruim twee jaar na de aanhouding van eiser in november 2015 de OvJ nog niet tot vervolging is overgegaan en er onduidelijkheid bestaat over de te verwachten duur van een mogelijke strafrechtelijke zaak jegens eiser. Gedurende al die tijd verkeert eiser in onzekerheid over zijn rechtspositie in de ambtenarenzaak en wordt eiser ervan afgehouden om het in artikel 6 van het EVRMneergelegde recht op het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak binnen een redelijke termijn, te effectueren. Niet aannemelijk is geworden dat het doel van artikel 7 van de Maw de overschrijding van de redelijke termijn rechtvaardigt. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt staat artikel 7 van de Maw er niet aan in de weg dat eiser de voorzieningenrechter om een voorlopig oordeel omtrent de rechtmatigheid van het ontslagbesluit verzoekt, maar daarmee verkrijgt eiser geen volledige rechtszekerheid en wordt de inbreuk op het beginsel van effectieve rechtsbescherming niet ongedaan gemaakt. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat artikel 6 van het EVRM in dit specifieke geval er toe leidt dat artikel 7 van de Maw buiten toepassing moet blijven.

 

4. Gezien het vorenstaande verklaart de rechtbank artikel 7 van de Maw jegens eiser buiten toepassing wegens strijd met artikel 6 van het EVRM.

 

5. De rechtbank komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De rechtbank gaat voor haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

 

5.1.

Eiser was sinds [datum] 2013 in werkelijke dienst bij verweerder, laatstelijk in een functie bij het [nummer] Pantserinfanteriebataljon.

 

5.2.

Op [datum] 2015 is eiser bij een gezamenlijke actie van politie en Koninklijke Marechaussee (KMar) aangehouden vanwege verdenking van betrokkenheid bij het handelen in drugs. Aansluitend is eiser in hechtenis gesteld van [datum] 2015 tot en met [datum] 2015.

 

5.3.

Op [datum] 2015 is de bataljonscommandant van eiser door de KMar geïnformeerd dat eiser aangehouden is geweest in verband met een strafrechtelijk onderzoek en dat eiser wordt verdacht van het voorhanden hebben van en handel in harddrugs. Tijdens onderzoek is er 5 gram cocaïne aangetroffen in een door eiser gehuurde auto.

 

5.4.

Bij besluit van [datum] 2015 is eiser op grond van artikel 34, eerste lid, van het AMAR geschorst van rechtswege met ingang van [datum] 2015 tot en met

[datum] 2015.

 

5.5.

Bij besluit van [datum] 2015 is eiser in zijn ambt geschorst op grond van artikel 34, tweede lid, onder b, van het AMAR met ingang van [datum] 2015.

 

5.6.

Bij brief van [datum] 2015 heeft de bataljonscommandant, na eiser te hebben gehoord, eiser voorgedragen voor ontslag op grond artikel 39, tweede lid, onder l, van het AMAR. Voor de reden van de voordracht is verwezen naar het schorsingsbesluit van

[datum] 2015 en de daaraan gevoegde bijlagen.

 

5.7.

Eiser heeft afgezien van het indienen van een zienswijze.

 

6. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser per [datum] 2016 ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, onder l, van het AMAR. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag buiten de dienst, omdat eiser zich met drugs heeft ingelaten.

 

7. Bij brief van [datum] 2016 heeft het Openbaar Ministerie (OM) justitiële en strafvorderlijke gegevens over eiser verstrekt aan verweerder op grond van artikel 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens en de Aanwijzing Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. Het OM heeft daarbij de volgende, hier van belang zijnde, informatie verstrekt.

Het dossier van eiser is door het OM nog niet beoordeeld op strafrechtelijke aspecten. In zijn dossier wordt duidelijk dat er in zijn gehuurde auto in de middenconsole een zakje met 5 gram cocaïne is aangetroffen. Op dat moment bevond er zich nog een medeverdachte in de auto. De telefoongesprekken van eiser zijn afgetapt. Uit deze tap blijkt dat eiser “wit” verkoopt, in de klasse “polo” en “UP” en in de hoeveelheden “Lotto” of “Donnie”. Eiser verklaart hierover dat hij samen met een medeverdachte in lachgas handelde. De medeverdachte is hier ook over bevraagd, deze gaf aan dat hij in cocaïne handelt en niet in lachgas. Ook verklaart de medeverdachte dat hij een gezamenlijk potje met geld heeft en dat dit geld afkomstig is van de handel van hem en eiser. Eiser zou volgens de medeverdachte de boekhouding bijhouden. Er zijn in de woning van eiser coupures contant geld aangetroffen met een waarde van 2000,- euro. De medeverdachte verklaart dat de 1000,- euro die is aangetroffen bij eiser van hem is en afkomstig is uit de hennephandel en benodigd is voor de investering van de plantage. Daarnaast zijn in de telefoon van eiser foto’s aangetroffen met afbeeldingen van hennepplanten en een henneptop. Uit WhatsApp-berichten tussen de medeverdachte en eiser blijkt dat eiser vraagt hoeveel zakken er gevuld zijn, waarop de medeverdachte “50” antwoordt en dat het moet drogen. Eiser beriep zich op zijn zwijgrecht toen hij werd geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen ten aanzien van de handel in cocaïne en hennep.

 

8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, na eiser op [datum] 2016 te hebben gehoord, het ontslagbesluit gehandhaafd.

 

9. Eiser heeft in beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.

Eiser heeft meermalen gevraagd wat de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek is, maar heeft hierop nog geen antwoord gekregen. Wat aan eiser ten laste zal worden gelegd is nog niet bekend. Eiser tast volledig in het donker omtrent zijn positie, nu hem over de lopende strafzaak geen mededelingen worden gedaan, terwijl hij wel wordt ontslagen.

Eiser betwist nadrukkelijk dat hij ook maar iets wist van de in de huurauto aangetroffen cocaïne en dat hij iets met drugs of drugshandel te maken heeft. Hierover is geen bewijs geleverd. De motivering van het bestreden besluit is wel erg kort door de bocht. De verklaringen van medeverdachten waaruit het OM kennelijk put, kunnen niet worden geverifieerd. Op grond van het vorenstaande is de conclusie dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag dan ook niet gerechtvaardigd. Er is sprake van een gerede twijfel ten aanzien van de feiten die aan het ontslag ten grondslag worden gelegd.

 

10. De rechtbank overweegt als volgt.

 

10.1.

Voor het ontslag van een militair ambtenaar wegens wangedrag, zoals geregeld in het AMAR, geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betrokken militair zich aan de hem verweten gedraging schuldig heeft gemaakt. Daarbij gelden niet de in het strafrecht van toepassing zijnde strikte bewijsregels (uitspraak van 18 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5553, en 18 mei 2017 ECLI:NL:CRVB:2017:1838). Onder omstandigheden kan door het bestuursorgaan gebruik worden gemaakt van uit een strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens, maar van een verplichting om het beschikbaar komen van zodanige gegevens af te wachten is geen sprake (uitspraak van 21 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR3187).

 

10.2.

De rechtbank is van oordeel dat het informatieverstrekkingsrapport van de KMar van 18 november 2015 en de brief van het OM van 17 juni 2016, deugdelijk vastgestelde gegevens ter zake van de aan eiser verweten gedragingen bevatten. De informatie van het OM levert een nadere onderbouwing van het in het primaire besluit ingenomen standpunt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag buiten diensttijd, doordat hij zich met drugs heeft ingelaten. Eiser heeft zich immers in een situatie gebracht waarbij hij in aanraking is gekomen met harddrugs door een voertuig te gebruiken waarin zich cocaïne bevond, en waarbij hij door zijn gedrag onderwerp is geworden van een strafrechtelijk onderzoek. Het had op de weg van eiser gelegen om, na confrontatie met de uit dat onderzoek bekend geworden gegevens, opheldering te geven over de aan hem verweten feiten. De omstandigheid dat eiser zich in het strafrechtelijk onderzoek op het zwijgrecht mag beroepen, neemt niet weg dat eiser tegenover verweerder aannemelijk dient te maken dat hij – zoals hij tegenover verweerder heeft gesteld – in het geheel niet betrokken is geweest bij de aan hem verweten handelingen. De stelling van eiser dat hij een medeverdachte niet kan bewegen om openheid van zaken te geven, leidt niet tot een ander oordeel. Het gedrag van medeverdachten ontslaat eiser niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om een redelijke verklaring te geven voor de zeer concrete en duidelijke bevindingen, die eisers betrokkenheid bij de handel in en het bezit van softdrugs en harddrugs aannemelijk doen zijn. Nu eiser dit niet heeft gedaan, heeft verweerder op voldoende gronden de overtuiging gekregen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag.

 

10.3.

De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht waaruit zou kunnen blijken dat het wangedrag aan eiser niet kan worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd om aan eiser ontslag te verlenen wegens wangedrag buiten diensttijd.

 

10.4.

De rechtbank is verder van oordeel dat het verleende strafontslag evenredig is aan de ernst van het wangedrag. Verweerder heeft terecht een groot gewicht toegekend aan het feit dat eiser met zijn wangedrag het drugsbeleid van Defensie, zoals neergelegd in de Aanwijzing drugsbeleid, ernstig heeft geschonden en dat eiser daarmee ook de belangen van Defensie en het vertrouwen dat verweerder in eiser als integere en betrouwbare militair moet kunnen stellen, ernstig heeft geschaad. De omstandigheid dat de gedragingen in de privésfeer plaatsvonden, doet daar niet aan af. Dat het ontslag wegens wangedrag grote gevolgen heeft voor eiser, maakt ook niet dat het ontslag onevenredig is. Verweerder heeft het belang van Defensie bij het handhaven van het drugsbeleid in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven de persoonlijke belangen van eiser bij het behoud van zijn dienstverband.

 

10.5.

Uit de voorgaande overwegingen volgt tevens dat verweerder zijn keuze voor een ontslag wegens wangedrag voldoende heeft onderbouwd. Verweerder heeft terecht gesteld dat op grond van artikel 6:22 van de Awb een eventueel aan het primaire besluit klevend motiveringsgebrek geacht wordt te zijn hersteld met de in het bestreden besluit gegeven motivering, en dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, nu deze aanvullende motivering niet tot een ander oordeel heeft geleid bij de heroverweging in bezwaar.

 

11. Het beroep is ongegrond.

 

12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

relaties1

BESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

 

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Naschrift

Door mr. A.F. Vink LL.Mgov

 

  1. Zoals bekend hanteert het MRT bij annotaties van rechterlijke uitspraken het uitgangspunt dat alleen in rechte vaststaande rechterlijke uitspraken van een naschrift worden voorzien . Vanwege de relevantie voor de uitvoeringspraktijk wordt daar in dit geval een uitzondering op gemaakt. Daarbij past het dan wel om geen opmerkingen te maken over de inhoudelijke beoordeling van het beroep (vanaf rechtsoverweging 5). In eerdere overwegingen staat de vraag centraal of artikel 7 MAW in deze zaak verenigbaar is met artikel 6 EVRM waarin onder andere is bepaald dat (bepaalde) rechterlijke procedures binnen een redelijke termijn moeten zijn behandeld.

 

  1. In dit naschrift ga ik achtereenvolgens in op (3) de betekenis van de artikelen 7 en 8 MAW, (4) de historische achtergronden van die bepalingen en (5 en 6) het bijzondere karakter van he disciplinaire recht voor militairen. Daarna zal ik ingaan op de uitspraak zelf. Achtereenvolgens zal ik ingaan op (7) de vraag wanneer artikel 7 MAW van toepassing is, (8) de “actualiteitswaarde” van artikel 7 MAW en (9) de verenigbaarheid van artikel 7 MAW met artikel 6 van het EVRM. Het naschrift sluit ik af (10, 11 en 12) met enkele opmerkingen.

 

  1. Artikel 7 MAW regelt de verhouding tussen een lopend strafrechtelijk onderzoek en de behandeling van een beroep bij de (militaire) ambtenarenrechter tegen een rechtspositionele maatregel. Artikel 8 MAW regelt vervolgens hoe de (militaire) ambtenarenrechter dient om te gaan met de uitspraak van de strafrechter. De strekking van deze bepalingen is dat de (militaire) ambtenarenrechter moet wachten met het behandelen van het beroep tegen een rechtspositionele maatregel, zolang een strafrechtelijk of tuchtrechtelijk onderzoek naar dezelfde feiten die aanleiding geven tot het opleggen van die maatregel nog niet is afgerond. Vervolgens moet de (militaire) ambtenarenrechter het oordeel van de straf- of tuchtrechter over die feiten respecteren.

 

  1. De artikelen 7 en 8 MAW zagen in de jaren ’30 van de twintigste eeuw het levenslicht. In die tijd (die tot 1991 zou duren) werden strafrechtelijke en tuchtrechtelijke onderzoeken verricht onder verantwoordelijkheid van een commanderend officier, in de praktijk veelal een bataljonscommandant of de commandant van een schip. De beslissing om uiteindelijk tot strafvervolging over te gaan, een zaak krijgstuchtelijk (nu: tuchtrechtelijk) af te doen of het onderzoek te sluiten werd door een commanderend generaal of vlootvoogd genomen, daartoe geadviseerd door de auditeur-militair (aanklager bij de Landmacht) of de fiscaal (aanklager bij de Marine). De beslissing om strafrechtelijk te gaan vervolgen werd de verwijzing (naar de krijgsraad) genoemd. In de praktijk was deze bevoegdheid gemandateerd aan de (daarom) zogenaamde verwijzingsofficier, een officier in de rang van kolonel die werkzaam was bij het parket van de advocaat-fiscaal (de aanklager bij het Hoog Militair Gerechtshof). Tegen deze historische achtergrond zijn de artikelen 7 en 8 MAW heel begrijpelijk. De wetgever wilde zo voorkomen dat een onderzoek naar een bepaald feitencomplex tot twee verschillende rechterlijke oordelen zou leiden. De Memorie van Toelichting zwijgt erover waarom de strafrechter “voorrang” krijgt en dat de ambtenarenrechter op hem moet “wachten”. Waarom is niet voor de omgekeerde situatie gekozen? In de literatuur heb ik helaas geen cijfers kunnen vinden, maar uit de overlevering heb ik begrepen dat in het “oude” (tot 1991 geldende) systeem rechtspositionele maatregelen ten aanzien van militairen beduidend minder aan de orde waren dan vandaag de dag het geval is. De discipline werd voornamelijk gehandhaafd via het straf- en tuchtrecht. Dat gegeven kan mogelijk de keuze van de wetgever destijds verklaren.

 

  1. Met de afschaffing van een aparte militaire strafrechtspleging in 1991 is de verwevenheid van het strafrecht en de (in het “civiele” ambtenarenrecht zo genoemde) disciplinaire maatregelen gebleven, al is het minder intensief. De krijgsraden zijn opgeheven en ook is het openbaar ministerie bevoegd geworden om niet slechts te adviseren over de vraag of een militair al dan niet strafrechtelijk moet worden vervolgd, maar daartoe bij uitsluiting van anderen over te beslissen. Toch is het disciplinaire recht voor militairen dogmatisch nog altijd vervlochten met het strafrecht. Dit blijkt uit de artikelen 78 en 79 van de Wet militair tuchtrecht (Wmt). Artikel 78 Wmt verplicht een commandant om aangifte te doen van een hem ter kennis gekomen strafbaar feit. Een dergelijke algemene verplichting geldt voor geen andere (overheids)werkgever in Nederland. Artikel 79 Wmt geeft diezelfde commandant de bevoegdheid om, na toestemming van het openbaar ministerie, bepaalde strafbare feiten disciplinair (tuchtrechtelijk) af te doen. Ook dat is tamelijk uniek. Verder heeft Defensie zichzelf, door middel van een aanwijzing van de secretaris-generaal van Defensie, de verplichting opgelegd om geen interne onderzoeken te starten (dan wel reeds gestarte interne onderzoeken te schorsen) zodra een strafrechtelijk onderzoek naar hetzelfde feitencomplex is ingesteld. In deze aanwijzing is verder bepaald dat het interne onderzoek (verder) mag worden opgepakt als het openbaar ministerie daarvoor toestemming geeft. Niet alleen de wetgever maar ook Defensie zelf lijkt daarmee nog altijd achter de keuze te staan om het strafrechtelijke traject voorrang te geven op het rechtspositionele.

 

  1. Verder geldt dat een feit strafrechtelijk of tuchtrechtelijk wordt afgedaan, net als dat voor 1991 het geval was. Voor alle andere ambtenaren geldt dat het disciplinaire recht onderdeel is van de voor hen geldende rechtspositionele reglementen en dat dit geheel losstaat van het strafrecht. In die gevallen is het mogelijk om een bepaald feitencomplex zowel disciplinair als strafrechtelijk te bestraffen. Om misverstanden te voorkomen: voor militairen maken de maatregelen van schorsing en ontslag geen onderdeel uit van het voor hen geldende (in de Wmt opgenomen) disciplinaire recht, maar zijn onderdeel van de voor hen geldende rechtspositionele reglementen. Daarom is het, net als bij alle andere ambtenaren, wel mogelijk de maatregelen van schorsing en ontslag toe te passen naast een eventuele strafrechtelijk of tuchtrechtelijke bestraffing.

 

  1. In rechtsoverwegingen 3.1. en 3.2. gaat de rechtbank in op de vraag wanneer artikel 7 MAW van toepassing is of, beter gezegd, wanneer er sprake is van “een samenhangend strafrechtelijk onderzoek of een tuchtproces”. De rechtbank concludeert dat daar in dit geval sprake van is, omdat de eiser in deze zaak als verdachte in een strafproces is aangemerkt. Dat lijkt me juist. Onvoldoende is dat er een strafrechtelijk onderzoek naar dezelfde feiten loopt, terwijl de militair niet (langer) als verdachte in beeld is. Dit wordt uitgedrukt met het woord “samenhangend”. De rechtbank merkt nog op dat artikel 7 MAW niet van toepassing is op “een voorloopige voorziening”, waarbij de rechtbank met name aan de schorsing denkt. Het gaat dus niet alleen om een schorsing. In de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1930-31, 353, nr. 3, p. 7) wordt daarover opgemerkt: “Het is bijv. mogelijk, dat tegen een militair ambtenaar, van eenig strafbaar feit verdacht, een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld, terwijl gelijktijdig administratief te zijnen aanzien voorloopige maatregelen worden genomen ter voorkoming van verdere strafbare feiten van zijn zijde gedurende den loop van dit onderzoek.” Gedacht kan worden aan een tijdelijke tewerkstelling elders of het (op dezelfde functie) opdragen van andere werkzaamheden.

 

  1. Uit rechtsoverweging 3.5 blijkt dat de rechtbank ter zitting aan de gemachtigde van de staatssecretaris van Defensie heeft gevraagd of artikel 7 MAW geschrapt zou moeten worden (onder verwijzing naar besprekingen van dit onderwerp in de literatuur). Nog daargelaten dat een dergelijk algemene vraag over wetgeving wellicht beter in de Tweede Kamer aan de orde kan worden gesteld, is de vraag ook niet eenduidig te beantwoorden. Zoals hiervoor (onder 4 tot en met 6) uiteen is gezet, staat artikel 7 MAW niet op zich. De bepaling is een uitvloeisel van een voor Nederland uniek samengestelde ambtelijke rechtspositie. Een discussie daarover zou zich naar mijn idee niet moeten toespitsen op een of enkele wetsartikelen die daarvan een uitwerking zijn. In dat geval is het aan te raden om het gehele stelsel tegen het licht te houden. Dit is iets dat naar zijn aard in debat tussen de regering en de leden van de Tweede (en Eerste) Kamer zal moeten gebeuren.

 

  1. In de rechtsoverwegingen 3.6, 3.7 en 4 gaat de rechtbank in op de vraag of artikel 7 MAW nog langer toegepast kan worden, vanwege het feit dat het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak al vanaf 2015 loopt en een beslissing nog altijd niet in zicht lijkt te zijn. De procedure bij de ambtenarenrechter zal, gelet op de door de rechtbank aangehaalde rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, immers binnen een redelijke termijn moeten worden afgerond. Die laatste eis vloeit voort uit artikel 6 EVRM. Het nog langer geschorst houden van het beroep van de eiser in deze zaak zou er volgens de rechtbank in resulteren dat de zaak daardoor niet meer binnen een redelijke termijn wordt afgerond waardoor artikel 6 EVRM wordt geschonden. De rechtbank bepaalt daarom dat artikel 7 MAW in deze zaak verder buiten toepassing moet blijven. Dat lijkt me juist. Artikel 6 EVRM is juridisch gezien van hogere orde dan artikel 7 MAW. Dit betekent dat zodra de twee botsen de lagere norm (in dit geval artikel 7 MAW) buiten toepassing moet blijven.

 

  1. Zoals gezegd sluit ik af met enkele opmerkingen. Wat is het gevolg van deze uitspraak? Dat is niet zo verstrekkend als dat in eerste instantie wellicht lijkt. De rechtbank heeft bepaald dat in deze zaak artikel 7 MAW (verder) buiten toepassing moet blijven. Er is een belangrijk verschil tussen “buiten toepassing laten (of verklaren)” en “onverbindend verklaren”. Bij “buiten toepassing laten” gaat het erom dat een bepaalde rechtsregel in het concrete geval niet (meer) mag worden toegepast. Bij “onverbindend verklaren” is de rechtsregel in algemene zin strijdig met een hogere rechtsregel en mag daarom ook niet meer in andere gevallen worden toegepast. Hieruit volgt dat artikel 7 MAW in andere zaken nog gewoon toegepast zal moeten worden, zolang het openbaar ministerie het samenhangend strafrechtelijk onderzoek maar binnen een redelijke termijn afrondt.

 

  1. Inmiddels is tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat ook de Centrale Raad van Beroep (de Raad), ook nog eens voor het eerst, zich over het al dan niet (langer) toepassen van artikel 7 MAW zal moeten uitspreken. Deze situatie is destijds door de wetgever nooit voorzien, omdat bij de inwerkingtreding van artikel 7 MAW er voor de rechter nog geen hogere norm bestond op grond waarvan deze bepaling buiten toepassing kon worden gelaten. Het is dan ook interessant om te zien hoe de Raad deze bepaling zal toepassen.

 

  1. Uit wat ik hiervoor (onder 8) heb gezegd, zou de indruk kunnen ontstaan dat ik de rechtbank verwijt dat zij haar staatsrechtelijke positie niet kent. Ik neem die indruk, zo die is ontstaan, graag weg. Van den Bosch, destijds president van het Hoog Militair Gerechtshof, nam geen blad voor de mond bij zijn oordeel over de toen nog wetsvoorstellen voor ons hedendaags militair straf en tuchtrecht: “Maar ook ten aanzien van het militaire strafprocesrecht kan gezegd worden dat het het stiefkind van de wetgever is geweest. Er zijn mij geen andere onderdelen van het recht bekend, die met zoveel onkunde, met zoveel nonchalance en met zoveel traagheid zijn behandeld” ( Th.W. van den Bosch, Huidig en toekomstig Militair Strafprocesrecht, Zwolle: Tjeenk Willink 1983, p. 5 ). Van den Bosch vond anno 2011 een van zijn latere ambtsopvolgers, de toenmalige voorzitter van de militaire kamer van het Hof Arnhem, aan zijn zijde in diens kritiek op de kwaliteit van en het gebrek van aandacht voor de wetgeving aangaande het militair recht. “Vanouds hebben de militaire rechters zich bijzonder vaardig betoond bij het combineren van voortschrijdende maatschappelijke ontwikkelingen met een starre, verouderde juridische omgeving” ( R. van den Heuvel, “’Situational Awareness’ Openbaar Ministerie en rechtspraak en de positie van militaire leden in de strafrechtspraak”, MRT 2012, p. 154 ). Dat de militaire kamer van de rechtbank Den Haag in overigens bescheiden bewoordingen in deze traditie durft te gaan staan, is wat mij betreft alleen maar te prijzen.

 

A.F.V.

Niet meer oproepen in werkelijke dienst en ontslag van een reservemilitair

Centrale Raad van Beroep

Uitspraak van 9 augustus 2018

Zaaknummers: 18/37 MAW, 18/38 MAW, 18/1170 MAW

ECLI:NL:CRVB:2018:2498

 

Voorzitter: mr. C.H. Bangma; leden: mr. B.J. van de Griend en mr. H.A.A.G. Vermeulen

 

Niet meer oproepen in werkelijke dienst en ontslag van een reservemilitair

Een reservemilitair wordt niet meer opgeroepen vanwege zijn gedrag, meer in het bijzonder zijn omgang met geweld en wapens en zijn integratie binnen de groep. Kon deze militair vervolgens worden ontslagen, omdat zijn dienstverhouding niet langer nodig werd geoordeeld?

 

De minister van Defensie besluit in 2015 om een reservemilitair niet meer op te roepen in werkelijke dienst, waartegen de militair bezwaar maakt. Aanleiding voor dit besluit was dat de commandant van de militair verontrustende berichten had ontvangen over zijn gedrag, meer in het bijzonder zijn omgang met geweld en wapens en zijn integratie binnen de groep. Naar deze vermoedens wordt een onderzoek en nadien een aanvullend onderzoek ingesteld. Deze onderzoeken bevestigen de vermoedens en leiden ertoe dat het bezwaar van de militair in 2017 ongegrond wordt verklaard. Kort daarna wordt aan de militair ontslag verleend op grond van artikel 39, vijfde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) waarin staat dat aan een reservemilitair ontslag kan worden verleend indien de minister van Defensie handhaving van die dienstverhouding niet langer nodig oordeelt. Tegen de laatste twee besluiten stelt de militair (rechtstreeks) beroep in bij de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit om de militair niet meer op te roepen ongegrond, maar verklaarde het beroep tegen het ontslagbesluit gegrond. De rechtbank was van oordeel dat de minister van Defensie van de eerdergenoemde ontslaggrond geen gebruik kon maken, omdat niet was gebleken dat er voor de reservemilitair geen werkzaamheden meer waren. Volgens de rechtbank kon aan de reservemilitair een ongeschiktheidsontslag (volgens artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j., van het AMAR) worden verleend. Om die reden liet de rechtbank de rechtsgevolgen van het ontslagbesluit in stand. De Centrale Raad van Beroep oordeelde anders. De ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR kan worden toegepast als het niet oproepen van de reservemilitair voortvloeit uit een gebrek aan werkzaamheden, maar ook als het niet oproepen het gevolg is van meer op de persoon toegespitste motieven. Het hoger beroep van de staatssecretaris van Defensie slaagt dan ook, de uitspraak van de rechtbank wordt op dit punt vernietigd en het door de reservemilitair ingestelde beroep bij de rechtbank wordt alsnog ongegrond verklaard. Het hoger beroep van de reservemilitair tegen de uitspraak van de rechtbank wordt ongegrond verklaard.

 

(AMAR, artikel 39 lid 5)

 

Uitspraak

op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 november 2017, 17/3111 en 17/6428 (aangevallen uitspraak)

 

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Defensie, thans Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)

PROCESVERLOOP

Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.

 

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

 

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

 

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2018. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Verkroost en J.J. Pieterse. 

OVERWEGINGEN

1.1 Appellant was sinds 25 maart 2009 aangesteld als militair ambtenaar bij het [onderdeel] en laatstelijk ingedeeld bij de [groep] ( [groep] ) van het [commando] , in de functie van [functie 1].

1.2 Bij besluit van 28 juli 2015 heeft de [commandant] ( [commandant] ) aan appellant bericht dat een onderzoek werd ingesteld naar zijn inzet en dat appellant hangende dat onderzoek niet meer zou worden opgeroepen in werkelijke dienst en de geplande diensten met onmiddellijke ingang zouden worden geannuleerd. Aanleiding voor dit besluit was dat de [commandant] verontrustende berichten had ontvangen over appellants gedrag, meer in het bijzonder zijn omgang met geweld en wapens en zijn integratie binnen de groep. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.

1.3 Op 16 september 2015 is een rapportage [vooronderzoek] (hierna: [vooronderzoek] ) opgesteld door de [commandant] , met als doel om vlot tot een reële en geloofwaardige inventarisatie te komen van de gedragingen van appellant. Het samenvattende beeld van meldingen van acht collega’s is dat appellant soms vreemd en gevaarlijk gedrag vertoont, waardoor zij niet meer met appellant willen werken vanwege kennelijk risicovol gedrag en gebrek aan vertrouwen. In een gesprek op 7 oktober 2015 is appellant in de gelegenheid gesteld om zijn visie te geven op de bevindingen in die rapportage.

1.4 De [commissie] ( [commissie] ) heeft een aanvullend onderzoek verricht naar de feiten en omstandigheden rondom de gedragingen van appellant in verschillende situaties en alles wat daarmee verband houdt. Op 14 juli 2016 is rapport uitgebracht op basis van interviews met zeven collega’s en appellant. De conclusie van dat rapport is, kort samengevat, dat er duidelijk sprake is van bepaalde patronen in het gedrag van appellant die een negatieve uitwerking hebben op degenen met wie hij samenwerkt en die de samenwerking en de uitvoering van de gestelde militaire taken niet ten goede komen. Dat maakt, zo concludeert de [commissie] , dat appellant ongeschikt blijkt te zijn voor de vervulling van zijn functie als [functie 2].

1.5 Bij besluit van 22 maart 2017 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 juli 2015 ongegrond verklaard.

1.6 Bij het besluit van 24 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft de staatssecretaris aan appellant per 1 mei 2017 ontslag verleend op grond van artikel 39, vijfde lid, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR). Op grond van de bevindingen in het rapport van de [commissie] is de staatssecretaris tot het oordeel gekomen dat het organisatiebelang - de veiligheid van appellant en die van zijn collega’s - prevaleert boven het belang van appellant om weer in werkelijke dienst te worden opgeroepen en hij daarom ook voor de toekomst ervan zal afzien om appellant op te roepen in werkelijke dienst. Nu appellant al geruime tijd niet meer was ingezet en de staatssecretaris evenmin het voornemen had om nog te komen tot de inzet van appellant, is hij tot de conclusie gekomen dat handhaving van de dienstverhouding met appellant niet langer nodig is.

1.7 Appellant heeft, met instemming van de staatssecretaris, met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht, rechtstreeks beroep ingesteld tegen bestreden besluit 2.

 

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Zij heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit van 28 juli 2015 om appellant niet meer op te roepen in werkelijke dienst voldoende gemotiveerd was, gelet op de aard van de gedragingen van appellant waarover de [commandant] berichten had ontvangen. De feiten die aan de bestreden besluiten ten grondslag zijn gelegd zijn voldoende vast komen te staan. De rechtbank heeft overwogen dat het ontslag is onderbouwd met argumenten die zien op ongeschiktheid van appellant en dat de staatssecretaris geen onderbouwing heeft gegeven voor het ‘niet meer nodig zijn’, bijvoorbeeld omdat geen werkzaamheden meer nodig zijn, als bedoeld in artikel 39, vijfde lid, van het AMAR. De stelling van de staatssecretaris dat voor reservisten de ontslaggrond wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, behalve onder artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j, van het AMAR ook valt onder het vijfde lid van artikel 39 van het AMAR, is volgens de rechtbank niet juist. Bestreden besluit 2 komt daarom wegens een motiveringsgebrek voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft aanleiding gezien om dat besluit in stand te laten, nu de staatssecretaris nader heeft toegelicht dat appellant niet een andere passende functie is aangeboden gelet op de aard van de gedragingen die tot gevolg hebben dat er onvoldoende vertrouwen is in appellant als militair. Nu het gedrag voldoende vast is komen te staan, is de rechtbank met de staatssecretaris van oordeel dat dit appellant ongeschikt maakt voor elke militaire functie. Gelet op voormelde nadere motivering is de rechtbank van oordeel dat een onderzoek in de zin van artikel 43 van het AMAR niet vereist was.

 

3. In hoger beroep hebben appellant en de staatssecretaris zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

 

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

 

Bestreden besluit 1

4.1 Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het in stand laten door de rechtbank van bestreden besluit 1.

4.2  In geval van een aanstelling van een militair bij het reservepersoneel van de krijgsmacht, kan die militair, op grond van artikel 12l, tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931 (MAW), worden opgeroepen om in werkelijke dienst te komen. Het is aan de staatssecretaris om te bepalen of en in welke gevallen hij gebruik wil maken van de diensten van de reservist. Er is dus geen sprake van enige (minimum)aanspraak op oproeping aan de zijde van de militair. Aan de staatssecretaris komt daarmee in beginsel de vrijheid toe om volledig af te zien van het oproepen van de reservist. Evenzeer staat het hem in beginsel vrij om ingeroosterde oproepen te laten vervallen. Dat wordt niet anders doordat geen regels zijn opgesteld als bedoeld in artikel 12l, vierde lid, van de MAW. In aanmerking genomen de meldingen van meerdere collega’s over het gedrag van appellant dat bij collega’s tot een onveilig gevoel leidde, valt niet in te zien dat de staatssecretaris in dit geval niet van de bedoelde vrijheden gebruik heeft mogen maken. Het door appellant gestelde financiële belang kan dat niet anders maken.

4.3 Het hoger beroep van appellant slaagt in zoverre dus niet.

 

Bestreden besluit 2

4.4 De staatssecretaris heeft zich in het incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in dit geval geen gebruik mocht worden gemaakt van de ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR. Op grond van dat artikellid kan aan de militair die behoort tot het reservepersoneel, behalve op de overigens in artikel 39 genoemde ontslaggronden, voorts nog ontslag worden verleend indien het op grond van artikel 38 bevoegde gezag handhaving van de dienstverhouding niet langer nodig oordeelt.

4.5 Hoewel het voorstelbaar is dat de rechtbank bij de ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR, primair heeft gedacht aan situaties waarin geen werkzaamheden voor de reservist voorhanden zijn, ziet de Raad, gelet op het systeem van artikel 12l van de MAW zoals omschreven onder 4.2, niet in dat toepassing van deze ontslaggrond in een geval als dit, waarin het niet oproepen van de reservist niet voortvloeit uit een gebrek aan werkzaamheden maar uit meer op de persoon toegespitste motieven, niet rechtmatig zou zijn. Ook in dit geval, waarin de staatssecretaris heeft afgezien van verdere oproepingen en daarvan, het overwogene onder 4.2 in aanmerking genomen, ook heeft mogen afzien, is immers ontegenzeggelijk sprake van het niet langer nodig oordelen - en mogen oordelen - van voorzetting van de dienstverhouding, zoals in artikel 39, vijfde lid, van het AMAR is bedoeld. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de staatssecretaris van de bevoegdheid tot ontslag die in dit artikellid is gegeven, in dit geval gebruik heeft mogen maken.

4.6 Het overwogene onder 4.5 betekent dat het incidenteel hoger beroep van de staatssecretaris slaagt. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 ten onrechte vernietigd. De Raad komt daarmee niet meer toe aan bespreking van het hoger beroep van appellant, voor zover gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van dit besluit. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.

 

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

 

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het betreft het beroep tegen het besluit van 24 april 2017;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 april 2017 ongegrond;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Naschrift

Door mr. A.F. Vink LL.Mgov

 

  1. In dit naschrift zal ik allereest ingaan op de historische achtergrond van de bevoegdheid van de staatssecretaris van Defensie om een reservemilitair (wel of niet) op te roepen in werkelijke dienst (2 tot en met 5). Vervolgens bespreek ik het eerste besluit dat in deze zaak ter toetsing aan de Centrale Raad van Beroep (de Raad) is voorgelegd, het besluit om de reservemilitair niet (meer) op te roepen (6 en 7). Daarna zal ik het ontslagbesluit bespreken (8). Ik sluit af met enkele opmerkingen over toekomstontwikkelingen (9 en 10).

 

  1. Per 1 januari 2008 is de Wet voor het reservepersoneel der krijgsmacht (Wet RP 1985) ingetrokken. Artikel 5 van de Wet RP 1985 bepaalde: “De oproeping in werkelijke dienst geschiedt door Onze Minister.” Tegen een degelijk besluit kon – net als tegen alle andere besluiten op grond van de Wet RP 1985 – op grond van het tot op dat moment geldende artikel 8:4, aanhef en onder h, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen (bezwaar worden gemaakt en) beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Bij de totstandkoming van deze bepaling is geen expliciete aandacht geschonken aan de noodzaak om besluiten op grond van de Wet RP 1985 van bezwaar en beroep uit te zonderen (Kamerstukken II 1991-92, 22495,nr. 3, p. 103). Er wordt verwezen naar de op de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet Arob) gegeven toelichting (Kamerstukken II 1970-71, 11279, nr. 3, p. 10). De Wet Arob was de voorloper van de Awb. Ook in die toelichting wordt geen expliciete aandacht geschonken aan deze bepaling en wordt teruggegrepen op de toelichting bij een voorgaande wet, de Wet beroep administratieve beschikkingen (Wet BAB). Deze toelichting geeft een, wat mij betreft, onbevredigend antwoord (Kamerstukken II 1958-59, 5363, nr. 3, p. 14): “De beschikkingen, waarop hier wordt gedoeld, zijn van zo uitzonderlijke aard door de omstandigheden, waaronder zij worden gegeven, dat het wenselijk is deze in beginsel van beroep uit te sluiten. Wil de latere wetgever anders, dan belet niets hem (…) beroep open te stellen.”

 

  1. In de Wet BAB en de Wet Arob werd niet expliciet bepaald dat tegen besluiten op grond van de Wet RP 1985, dan wel zijn voorloper uit de jaren ’50 (Stb. 1954, 576), geen bezwaar en beroep openstond. Het ging om besluiten “op grond van een in enig wettelijk voorschrift voor het geval van oorlog, oorlogsgevaar, daaraan verwante of daarmede verband houdende buitengewone omstandigheden toegekende bevoegdheid of opgelegde verplichting in deze omstandigheden gegeven” (artikel 5, aanhef en onder h, van de Wet Arob). Een logische bepaling, zeker tegen de toen actuele dreiging die van de Koude Oorlog uitging. Als er een oorlogssituatie was en de minister van Defensie besloot reservemilitairen op te roepen, dan was er geen tijd (of had het geen prioriteit) om de rechtmatigheid van die besluiten ter discussie te stellen. Reservemilitairen werden destijds voornamelijk als extra militaire capaciteit gezien in die hiervoor genoemde buitengewone omstandigheden. Besluiten op grond van de Wet RP 1985 vielen daarmee logischerwijs onder de genoemde bepaling.

 

  1. Bij de invoering van de Awb per 1 januari 1994 heeft de wetgever het kennelijk noodzakelijk gevonden in de wettekst expliciet de besluiten op grond van de Wet RP 1985 van bezwaar en beroep uit te sluiten. Naar de redenen daarvoor kunnen we dus alleen maar gissen. Ik sluit niet uit dat het te maken heeft met het feit dat Nederland een kleine tien jaar daarvoor van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het Benthem-arrest (EHRM 23 oktober 1985, ECLI:CE:ECHR:1985:1023JUD000884880) een flinke tik op de vingers kreeg voor de wijze waarop toen in Nederland de rechtsbescherming in het bestuursrecht was geregeld. In bepaalde bestuursrechtelijke zaken besliste als hoogste “bestuursrechter” de Kroon en was er dus geen toegang tot een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Met de invoering van de Awb is aan die praktijk definitief een einde gemaakt door als uitgangspunt te nemen dat tegen alle besluiten (na het maken van bezwaar) beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Uitzonderingen op die regel moeten dan ook duidelijk worden geformuleerd.

 

  1. De bepalingen uit de Wet voor het reservepersoneel der krijgsmacht die de wetgever nog van belang heeft geacht, zijn nu opgenomen in artikel 12l van de Militaire ambtenarenwet (MAW). Besluiten op grond van deze bepaling zijn niet uitgezonderd van de mogelijkheid om daartegen, na het maken van bezwaar, beroep in te stellen bij de bestuursrechter. Dit betekent dat tegen een besluit van de minister van Defensie om een militair wel of juist niet (meer) op te roepen in werkelijke dienst sindsdien wel (bezwaar en) beroep bij de bestuursrechter openstaat. Uit de toelichting op deze bepaling (Kamerstukken II 2005-06, 30674, nr. 3, p. 22) blijkt overigens niet dat de wetgever zich dit heeft gerealiseerd. De verwijzing naar de Wet RP 1985 is per 1 januari 2013 (!) uit artikel 8:4 van de Awb gehaald (Stb. 2012, 682). Uit de toelichting op deze wijzigingswet (Kamerstukken II 2009-10, 32450, nr. 3, p. 41) volgt evenmin dat de wetgever een expliciete keuze heeft gemaakt om de hiervoor genoemde oproepingen voor bezwaar en beroep vatbaar te maken. Het is een logisch gevolg van het feit dat dergelijke besluiten niet langer zijn opgenomen in artikel 8:4 van de Awb.

 

  1. De Raad geeft in deze zaak de staatssecretaris zeer veel ruimte om te beslissen de reservemilitair niet meer op te roepen. In overweging 4.2. geeft de Raad aan dat de staatssecretaris mag bepalen of en in welke gevallen hij gebruik wil maken van de diensten van de reservemilitair en dat er geen (minimum)aanspraak op oproeping bestaat. De staatssecretaris mag dus volledig afzien van het oproepen van een reservemilitair en ingeroosterde oproepen laten vervallen. Los van dit concrete geval, is een dergelijke (zeer) terughoudende opstelling van de bestuursrechter begrijpelijk. Hoe moet je als rechter oordelen over de vraag of Defensie op een bepaald moment al dan niet de behoefte heeft aan de diensten van een bepaalde reservemilitair? Dat is zonder zeer actuele feitelijke kennis over de personele behoeften van de defensieorganisatie niet te doen. Tegen die achtergrond is er veel voor te zeggen om besluiten als deze (weer) op te nemen in artikel 8:4 van de Awb en ze zo van bezwaar en beroep uit te sluiten. Rechtsbescherming tegen dergelijke besluiten voegt namelijk niets toe, zo blijkt ook uit deze uitspraak. Illustratief is dat de Raad het nemen van een dergelijk besluit niet een bevoegdheid maar zelfs een vrijheid van de staatssecretaris noemt. De strekking van dit betoog is overigens niet om de rechtsbescherming van de reservemilitair onnodig te beknotten. Mocht de wetgever dit voorstel overnemen, dan doet dat niet af aan de bevoegdheid van de bestuursrechter bij een ontslag op grond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR te toetsen of het bevoegd gezag in redelijkheid van de ontslagbevoegdheid gebruik kon maken.

 

  1. Artikel 12l, vierde lid, van de MAW bepaalt: “Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het in werkelijke dienst oproepen of toestaan in werkelijke dienst te komen van reservepersoneel.” Aan deze verplichting is tot op heden nog geen uitvoering gegeven, bijvoorbeeld door hierover regels in het AMAR op te nemen. De Raad constateert dit ook, maar verbindt er geen consequenties aan. In het licht van wat hiervoor onder 5. van dit naschrift is besproken, zou ik ook niet weten welke consequenties je hieraan zou moeten verbinden. De Raad lijkt wel een slag om de arm te houden door te overwegen dat het verbinden van consequenties aan het ontbreken van een uitvoeringsregeling “in dit geval” niet aan de orde is. Wat daarvan ook zij, het is uitermate slordig dat ruim tien jaar na het invoeren van dit artikellid in de MAW er nog altijd geen uitvoeringsregeling is opgesteld. Ik kom hier nog op terug.

 

  1. Wat het ontslagbesluit betreft, is de Raad met de staatsecretaris – en anders dan de rechtbank – van oordeel dat de ontslagbevoegdheid van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR kan worden toegepast als het niet oproepen van de reservemilitair voortvloeit uit een gebrek aan werkzaamheden, maar ook als het niet oproepen het gevolg is van meer op de persoon toegespitste motieven. Dat lijkt me juist. Het argument van de rechtbank, dat voor de laatste situatie alleen een ongeschiktheidsontslag (artikel 39, tweede lid, aanhef en onder j., van het AMAR) mogelijk is, volgt niet uit de wettekst. Verder is het vaste rechtspraak van de Raad dat het bestuursorgaan bij samenloop van ontslaggronden keuzevrijheid heeft (vgl. CRvB 18 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1838). Wel moet het bevoegd gezag aantonen dat sprake is van feiten en omstandigheden die toepassing van de gehanteerde ontslaggrond rechtvaardigen. Daar heeft het in dit geval niet aan geschort.

 

  1. De regering heeft vorig jaar aan de Tweede Kamer het zogenaamde Total Force Concept (TFC) bekendgemaakt. “In het TFC worden eigen, gedeelde, ingehuurde en uitbestede capaciteiten met elkaar verbonden en gesynchroniseerd. Het TFC gaat verder dan het simpelweg toevoegen van een schil om een krijgsmacht, het inzetten van reservisten of een flexibel personeelsbestand. Het heeft doorwerking in de gehele krijgsmacht. Mogelijk gaat een vergaande integratie gepaard met meer onderlinge afhankelijkheden. De merites hiervan worden onderzocht en uitgewerkt” (Kamerstukken II 2016-17, 34550-X, nr. 73, p. 2). Inmiddels is hier al feitelijk uitvoering aan gegeven door reservemilitairen op verschillende staffuncties te plaatsen of zelfs door binnen de staven functies voor hen te creëren (Kamerstukken II 2017-2018, 33763, nr. 136, p. 4). De twee genoemde Kamerbrieven voorzien in een geheel andere inzet van reservemilitairen dan in het verleden het geval was, te weten extra capaciteit voor het geval dat de Russen toch kwamen of de dijken zouden breken.

 

  1. Er zullen altijd reservemilitairen in de zin van reservecapaciteit blijven – net als in het geval waar de geannoteerde uitspraak op ziet – waarop het in voorkomend geval toepassen van de ontslaggrond van artikel 39, vijfde lid, van het AMAR op weinig bezwaren zal blijven stuiten. Je kunt je afvragen of dat ook kan in gevallen waarin een reservemilitair die voor drie jaar op een staffunctie wordt geplaatst en na een paar maanden vanuit disciplinair oogpunt bezien weigert in de pas te (blijven) lopen. Ook valt te denken aan een reservemilitair die voor een (vooraf) vastgestelde periode wordt uitgezonden. Kan de staatssecretaris ten aanzien van die categorie reservemilitairen om disciplinaire redenen nog zeggen: u bent eigenlijk niet meer nodig? Het lijkt me wringen, omdat voor een beroepsmilitair (waarop de eerdergenoemde ontslaggrond niet van toepassing is) in een gelijke situatie een hogere lat moet worden gehaald om tot een ontslag – bijvoorbeeld vanwege ongeschiktheid of wangedrag – over te kunnen gaan. Dit terwijl de vraag terecht is of dit verschil in rechtspositie te rechtvaardigen is, beredeneerd vanuit de feitelijke situatie waarin een reservemilitair en een beroepsmilitair beiden op een vergelijkbare functie voor een vergelijkbare duur zijn geplaatst. Tegen deze achtergrond lijkt het me zaak dat werk wordt gemaakt van het opstellen van de eerder (onder 7) besproken regeling ter uitvoering van artikel 12l, vierde lid, van de MAW. In een dergelijke regeling kan per categorie reservemilitairen worden bepaald onder welke voorwaarden er kan worden overgegaan tot het oproepen in werkelijke dienst en in welke gevallen daar (verder) van kan worden afgezien. Dat zou naar mijn idee recht doen aan de rechtspositie van met name de reservemilitairen die voor langere duur onafgebroken werkzaamheden voor Defensie verrichten en in zoverre een vergelijkbare rechtsbescherming verdienen als beroepsmilitairen.

 

A.F.V.

Naar boven