Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0280/GS B, 17 september 1999, beroep
Uitspraakdatum:17-09-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/280/GS

betreft: [klager] datum: 17 september 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 25 juni 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, en een aanvulling hierop, ingedienddoor mr. W.H.P. de jongh namens [...], en een op 30 juni 1999 ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 10 juni 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

de uitspraak van de voorzitter van de beroepscommissie d.d. 20 augustus 1999 waarbij het verzoek om schorsing van appellant is afgewezen,

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking herhaald afgewezen, wegens het ontbreken van een reden om tot het verlenen van strafonderbreking over te gaan.

2. De standpunten
Door en namens appellant is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Uit de thans genomen beslissing blijkt dat de Minister inlichtingen heeftingewonnen bij het hoofd van het bureau individuele medische advisering (b.i.m.a.). De consultatie van dit hoofd heeft slechts naar voren gebracht dat hem niet is gebleken dat de gezondheidstoestand van de partner van appellantthans, noch enkele maanden geleden, van dien aard is dat strafonderbreking noodzakelijk is.
Op geen enkele wijze is uit de beslissing van de Minister op te maken dat daadwerkelijk onderzoek is gedaan naar de huidige medische situatie, alsmede de medische situatie van de partner van appellant ten tijde van het verzoek omstrafonderbreking.
Uit de berichtgeving van het hoofd van b.i.m.a. komt onvoldoende naar voren op welke wijze medische inlichtingen werden ingewonnen over de gezondheidstoestand van de partner van appellant.
Het hoofd van b.i.m.a. stelt dat er uitgebreide informatie in zijn bezit is. Het is appellant onduidelijk welke informatie hier wordt bedoeld en van welke datum deze informatie is.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Gelet op de uitspraak van de beroepscommissie van 28 mei 1999, waarin de Minister werd opgedragen een nieuwe beslissing te nemen inzake het verzoek om strafonderbreking van appellant, heeft de Minister zich voor een nieuw adviesgewend tot het hoofd van b.i.m.a..
Deze heeft de Minister laten weten op 7 juni 1999 telefonisch medische informatie te hebben ingewonnen omtrent de huidige medische situatie van de partner van appellant. Met de nota van 7 juni 1999 heeft het hoofd van b.i.m.a. deMinister vervolgens schriftelijk geadviseerd. In voormelde nota staat het volgende. De adviesvraag van de Minister d.d. 3 juni 1999 vormde voor het hoofd van b.i.m.a. aanleiding nogmaals kennis te nemen van de hem ter beschikkingstaande, uitgebreide, medische informatie betreffende de partner van appellant. Daarnaast is informatie gevraagd over haar huidige gezondheidstoestand. Uit het voorgaande is niet gebleken dat haar gezondheidstoestand thans, nochenkele maanden geleden, van dien aard is, of was, dat een strafonderbreking noodzakelijk is.
Gelet op de inhoud van dit advies heeft de Minister geen reden gezien om aan appellant alsnog strafonderbreking te verlenen. De Minister blijft van mening dat in appellants geval geen sprake is van een bijzondere omstandigheid in depersoonlijke sfeer die zou kunnen leiden tot het verlenen van strafonderbreking. Evenmin is naar zijn oordeel sprake van een omstandigheid als bedoeld in artikel 36 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting. Reden waaromappellants verzoek herhaald is afgewezen.

3. De beoordeling
De beroepscommissie stelt vast dat zij bij uitspraak van 28 mei 1999 het beroep van appellant, gericht tegen de afwijzende beslissing van de Minister op zijn verzoek om strafonderbreking in verband met de gezondheidstoestand vanzijn partner, gegrond heeft verklaard. De beroepscommissie heeft de Minister daarbij opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het verzoek met inachtneming van haar uitspraak.

Krachtens artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nummer 733726/98/DJI, kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer dat nietkan worden volstaan met een andere vorm van verlof. In de artikelen daarna wordt de strafonderbreking verder uitgewerkt en worden de redenen genoemd waarvoor het verleend kan worden. Op grond van artikel 36 van voornoemde Regelingkan, naast een aantal andere genoemde redenen, strafonderbreking tevens worden verleend voor de gevallen bedoeld in de artikelen 23 en 24. Op grond van artikel 36 juncto artikel 23 van voornoemde Regeling kan derhalvestrafonderbreking worden verleend voor een bezoek aan een in levensgevaar of ernstige psychische nood verkerende levenspartner, kind, ouder, broer, zuster, grootouder, of schoonouder van de gedetineerde.

Uit de onderliggende stukken is de beroepscommissie gebleken dat de Minister zich over de huidige gezondheidstoestand van de partner van appellant, en die ten tijde van zijn verzoek, heeft laten adviseren door de medisch adviseurvan het ministerie van justitie. Deze is niet gebleken dat haar gezondheidstoestand thans, noch enkele maanden geleden, van dien aard is, c.q. was, dat een strafonderbreking noodzakelijk is.
Gelet op het bovenstaande acht de beroepscommissie de afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting thans niet in strijd met de wet en kan deze, bij afweging van alle in aanmerkingkomende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Zij overweegt daarbij dat uit het advies van de medisch adviseur niet is gebleken van een noodzakelijke medische noodzaak voor strafonderbreking op grond vanartikel 36 juncto artikel 23 van de Regeling. Zij zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 17 september 1999

secretaris voorzitter

Naar boven