Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/1850/GV, 10 september 2003, beroep
Uitspraakdatum:10-09-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/1850/GV

betreft: [klager] datum: 10 september 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 13 augustus 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 5 augustus 2003 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Klager heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Het verlof is afgewezen omdat de politie aangeeft bezwaar te hebben tegen hetverlofadres. Klager zou zijn verlof ook door kunnen brengen op het adres van zijn zuster te Delft. Het klopt dat er nog een ontnemingsvordering loopt tegen klager maar klager heeft contact gehad met het openbaar ministerie en dezaak staat niet voor februari 2004 op de rol en de kans op cassatie staat nog open. Klager heeft het verlof nodig om enige tijd met zijn kinderen door te brengen, die ook moeite hebben met deze situatie. Voorts wil klager zichresocialiseren. Tijdens zijn detentie zijn alleen maar zeer positieve rapporten uitgebracht. Klager heeft een baan met veel verantwoording. Klager heeft gesprekken gehad met het BSD over plaatsing in een p.o.i. en e.t. maar door deafwijzing van de verlofaanvraag loopt dat nu ook uit.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. De politie heeft laten weten grote moeite te hebben met het verlofadres van klager in Delft en geeft aan dat het aannemelijk is dat klager in Delft zijn crimineleactiviteiten weer zal oppakken. Weliswaar geeft de inrichting aan dat klager een modelgedetineerde zou zijn, maar klager is zeer kort na zijn vorige detentie die hij ook heeft afgesloten middels deelname aan een penitentiairprogramma, opnieuw wegens een zelfde delict aangehouden en veroordeeld. Voorts geeft de inrichting aan dat er nog een ontnemingszaak openstaat waartegen klager hoger beroep heeft aangetekend. Aan het openbaar ministerie ishieromtrent duidelijkheid gevraagd maar hierop is niet gereageerd. Gelet op de einddatum van klager, 1 juli 2004, is niet aannemelijk dat deze zaak eerst na ommekomst van deze detentie pas zou voorkomen.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de penitentiaire inrichtingen Midden Holland, locatie Alphen aan den Rijn, heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag omdat er binnen een half jaar na ontslag uit detentie, na een p.p.-traject,sprake was van recidive.
De politie Haaglanden heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen verlofverlening in verband met het aantal antecedenten van klager op het gebied van onder meer de Opiumwet en het verlofadres te Delft omdat het grootste gedeelte vande criminele contacten van klager in Delft woont of verblijft.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 36 maanden met aftrek, wegens opzettelijk handelen in strijd met artikel 2 van de Opiumwet en overtreding van artikel 13 van de Wet wapens en munitie.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

Vaststaat dat klager na een langdurige straf in verband met overtreding van de Opiumwet en het afronden daarvan met een penitentiair programma binnen zes maanden na ontslag uit detentie heeft gerecidiveerd. Om die reden en tevens inverband met het door klager opgegeven verlofadres, dat zich in de nabijheid bevindt van klagers strafrechtelijke contacten, is negatief advies uitgebracht terzake van verlofverlening.
De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een forse contra-indicatie vormen voor verlofverlening en dat deze een afwijzing van klagers verlofaanvraag in dit stadium van de detentie rechtvaardigen. Derhalve isde beslissing van de Minister niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder b. en j. van de Regeling tijdelijk verlaten vande inrichting (d.d. 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI), evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. J.R. Meijeringh en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 10 september 2003

secretaris voorzitter

Naar boven