Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/2472/JM, 17 april 2003, beroep
Uitspraakdatum:17-04-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/2472/JM

betreft: [klager] datum: 17 april 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 57 van het Reglement justitiële jeugdinrichtingen (Rjj) heeft kennis genomen van een op 20 november 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klaagster,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) De Heuvelrug, locatie Eikenstein, te Zeist,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 11 november 2002 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 17 maart 2003, gehouden in de Rijksinrichting voor Jongens ’t Nieuwe Lloyd te Amsterdam, is klaagster gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie Eikenstein heeft een schriftelijke reactie op het beroep gegeven, onder overlegging van het desbetreffende gedeelte van het medisch dossier van klaagster.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 16 september 2002, betreft het niet serieus genomen worden door de medische dienst.

2. De standpunten van klaagster en de inrichtingsarts
Klaagster heeft haar klacht als volgt toegelicht. Na haar binnenkomst in deze inrichting op 9 augustus 2002 is zij twee keer, met een tussenpoos van een week, door de arts gezien en onderzocht. Ook is zij naar het ziekenhuis geweestom haar bloed te laten onderzoeken. Het (negatieve) resultaat hiervan is haar wel meegedeeld, dat van de andere onderzoeken niet. Het ging in die periode niet goed met haar, ze viel regelmatig flauw. De coördinator van haar groepheeft er voor gezorgd dat de medische dienst tenminste drie keer per week contact met haar zou hebben. Dat is één week goed gegaan, totdat hij op vakantie ging. Daarna wilde de medische dienst geen contact meer met haar. Als zijweer eens was flauwgevallen en de groepsleiding telefonisch contact zocht met de verpleegkundigen, werd van die zijde bij herhaling te kennen gegeven dat het slechts een kwestie van aandacht vragen was. Pas als de teamleiding erbijwerd gehaald, kwam de medische dienst in actie. Op haar vraag aan één der verpleegkundigen waarom het afgesproken contact van drie keer per week niet meer doorging, werd geen antwoord gegeven en volgde een boze reactie. Toen decoördinator terug was van vakantie en vroeg hoe het met haar ging, kon ze slechts antwoorden dat er geen contact meer was geweest met de medische dienst. Vervolgens heeft hij haar geholpen met het opstellen van haar klacht, en laterhaar beroep.
Door de hele gang van zaken voelde zij zich niet serieus genomen. Als gevolg van het vallen heeft ze een bult op haar voorhoofd opgelopen, die volgens haar fysiotherapeut niet meer weggaat. Ook is ze door het vallen geblesseerdgeraakt aan haar hand. Inmiddels is het flauwvallen verminderd; soms heeft ze nog wel een flauwte, doch raakt dan niet meer buiten bewustzijn. Het is mogelijk dat het flauwvallen een gevolg was van het afkicken. Toen ze inEikenstein kwam kreeg ze de eerste drie weken methadon, daarna librium. Ze is nu twee maanden clean. Ze gebruikt alleen nog medicijnen tegen bloedingen; daarnaast krijgt ze fysiotherapie. De arts had haar ook nog de pilvoorgeschreven, ook al gaf ze zelf aan dat daardoor haar klachten niet zouden verdwijnen.
Sinds 30 december 2002 verblijft ze in sector Alexandra. Daar heeft ze toegang tot de arts zodra ze dat zelf nodig vindt.

De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen. Klaagster werd na haar binnenkomst in Eikenstein op 13 augustus 2002 gezien door de waarnemend huisarts. Deze heeft niet alleen een standaard anamnese afgenomen en hetgebruikelijke algemeen lichamelijk onderzoek verricht, maar ook, gelet op de door klaagster gemelde klachten, haar inwendig onderzocht en onderzoek naar geslachtsziekten gedaan. Tevens werd bloedonderzoek ingesteld. Al dezeonderzoeken hebben geen bijzonderheden opgeleverd.
Op 20 augustus 2002 is klaagster op haar kamer bezocht door diezelfde arts vanwege trillen, onwel zijn en (regelmatig) flauwvallen. Nieuw lichamelijk onderzoek alsook uitgebreid bloedonderzoek hebben geen duidelijke afwijkingenlaten zien.
De inrichtingsarts is op 4 september 2002 telefonisch geconsulteerd door de verpleegkundige vanwege een door klaagster gemelde inname van gespaarde medicatie. Er bleken geen symptomen van intoxicatie en/of verminderd bewustzijn; ookbleek de groepsleiding steeds te hebben opgelet op daadwerkelijke inname van de medicatie. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid werd het intoxicatiecentrum van het RIVM gebeld, dat op grond van de feitelijke gegevens een intoxicatiezeer onwaarschijnlijk achtte en een afwachtend beleid adviseerde. Er zijn toen geen verdere symptomen opgetreden.
In deze periode heeft zowel klaagster zelf als de groepsleiding regelmatig over klaagsters flauwvallen en buikpijn verslag gedaan aan de verpleegkundigen van de medische dienst, die hierover hebben gerapporteerd aan de arts. Zijhebben gezamenlijk, in hun professionele hoedanigheid als medische dienst, gemeend klaagster, gelet op haar zeer ernstige voorgeschiedenis van sexueel misbruik, heroïneverslaving, verwaarlozing en dreigende ontwikkeling van eenpersoonlijkheidsstoornis, niet werkelijk te helpen door steeds op de door haar geuite klachten en symptomen in te gaan. Het is overigens een beslissing van de verpleegkundigen zelf geweest om klaagsters regelmatig bezoek aan demedische dienst, dat op voorstel van de inrichtingspsychologe drie maal per week plaats vond, af te bouwen. Dit heeft klaagster ten onrechte opgevat als een miskenning van haar klachten. Zowel in de genoemde periode als daarna, isaan haar klachten steeds goede aandacht besteed.

Het verslag van één der verpleegkundigen d.d. 9 oktober 2002, waarnaar de arts heeft verwezen, bevat onder meer de volgende informatie.
Bij binnenkomst gebruikte klaagster aan medicatie librium en temazepam. Ze vertelde dat ze al vele jaren dagelijks drugs gebruikte. Op haar verzoek, tijdens de intake bij de huisarts, is een SOA-test gedaan. Deze was negatief. Dehuisarts heeft de librium tijdelijk stopgezet en vervangen door vijf dagen depronal en drie dagen temazepam, aangezien klaagster herhaaldelijk om methadon vroeg; hiervoor kwam zij echter niet in aanmerking.
Op 20 augustus 2002 is de huisarts bij klaagster geweest omdat zij was flauwgevallen na het sporten. Afgesproken werd dat een uitgebreide bloedcontrole zou plaatsvinden; voorts mocht zij voorlopig niet sporten. Het onderzoek brachtgeen afwijkingen aan het licht. Wel werd haar ferrofumaraat voorgeschreven. Desondanks werd de medische dienst geregeld gebeld door de groepsleiding en het onderwijs omdat klaagster zou zijn flauwgevallen. Zij vertelde daarbijbulten op haar hoofd en heupen te hebben opgelopen die onderzocht moesten worden in het ziekenhuis. Dit bleek echter niet noodzakelijk. De medische dienst is toen verschillende keren bij haar langsgeweest om te kijken hoe het,medisch gezien, met haar ging.
Op 4 september 2002 berichtte de groepsleiding aan de medische dienst dat klaagster mogelijk 20 tabletten had opgespaard en 10 minuten geleden had ingenomen. De groepsleiding zou evenwel altijd gecontroleerd hebben of zij haarmedicatie echt doorslikte. Er waren geen bijzondere symptomen. De arts heeft zekerheidshalve nog wel naar het intoxicatiecentrum gebeld. Die dag is verder niets over/van klaagster vernomen. Sindsdien werd wel haar medicatiefijngemalen; hierover zijn geen klachten geweest. Op 3 oktober 2002 is klaagster weer bij de huisarts geweest vanwege bloedverlies. Haar is toen een antiiepil voorgeschreven. Vanwege pijn bij het plassen is haar urine onderzocht.Hieruit bleken evenwel geen afwijkingen. Voorts had klaagster een pijnlijke hand, die waarschijnlijk gekneusd was; hiervoor kreeg zij een tubigrip. Ook had zij veel last van hoofdpijn. De huisarts diagnostiseerdespierspanningshoofdpijn en heeft haar doorverwezen naar de fysiotherapeut.

3. De beoordeling
In artikel 55, tweede lid, Rjj is de term medisch handelen omschreven.
Deze omschrijving is bepalend voor de beoordeling door de beroepscommissie van het handelen waartegen de klacht is gericht.
De beroepscommissie kan een klacht gegrond verklaren als sprake is van
a. enig handelen of nalaten dat in strijd is met de zorg die de inrichtingsarts in die hoedanigheid behoort te betrachten ten opzichte van de jeugdige, met betrekking tot wiens gezondheidstoestand hij bijstand verleent of zijnbijstand is ingeroepen, of
b. enig ander handelen of nalaten dat in strijd is met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg.

Voor de beroepscommissie is op grond van de mondeling en schriftelijk afgelegde verklaringen en van gegevens uit het medisch dossier, aannemelijk geworden dat de inrichtingsarts in de periode vanaf klaagsters binnenkomst in deinrichting tot aan het indienen van haar klacht, klaagster enige malen heeft gezien, haar bij die gelegenheden heeft onderzocht, haar adequate medicatie heeft voorgeschreven en terzake van klaagsters medische klachten het nodigeonderzoek heeft verricht dan wel doen verrichten. Klaagsters grief dat de arts haar klachten niet serieus zou hebben genomen en haar niet voldoende zou hebben onderzocht mist dan ook feitelijke grondslag.
Voorzover klaagster haar klacht heeft toegespitst op de omstandigheid dat het contact met (de verpleegkundigen van) de medische dienst, dat gedurende een beperkte periode volgens afspraak drie keer per week plaats vond, zonderoverleg met haar zou zijn beëindigd, wordt als volgt overwogen. Hoewel niet uitgesloten wordt dat het heeft geschort aan de communicatie erover met klaagster, kan die door de arts en verpleegkundigen gezamenlijk genomen beslissingtot reducering van het contact tussen klaagster en de medische dienst, gelet op de daaraan ten grondslag liggende redenen, niet worden aangemerkt als handelen of nalaten, zoals hierboven onder a. of b. beschreven. Het beroep zaldaarom ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.A.C. Bartels, voorzitter, drs. S.H. Hartman-Faber en R. Vogelenzang, leden, bijgestaan door mr. F.H.L. Cusell-te Gussinklo, secretaris, op 17 april 2003

secretaris voorzitter

Naar boven