Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/2395/GM, 26 maart 2003, beroep
Uitspraakdatum:26-03-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/2395/GM

betreft: [klager] datum: 26 maart 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 12 november 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de Penitentiaire Inrichtingen Noord, locatie Groningen te Groningen,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 4 september 2002 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 3 februari 2003, gehouden in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden, locatie Zoetermeer te Zoetermeer, is klager gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de locatie Groningen heeft telefonisch laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek d.d. 23 mei 2002 om bemiddeling aan de medisch adviseur, betreft het verzuim en de weigering van de medische dienst klager in de periode van 20 mei 2002 tot en met 23 mei 2002 adequatemedische hulp te verlenen ter behandeling van een voetblessure.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft het volgende aangevoerd in zijn verzoek om bemiddeling.
De medische dienst heeft geweigerd dan wel verzuimd hem adequate medische hulp te verlenen op 20 (2e Pinksterdag), 21, 22 en 23 mei 2002. Klagers voet is op 20 mei 2002 geblesseerd geraakt doordat een medegedetineerde bij de zeskampeen zandzak tegen zijn voet heeft gegooid. Klager heeft de voet op advies van een personeelslid een half uur onder koud stromend water gehouden. Verder heeft p.i.w.-er [...] naar klagers voet gekeken en het incident telefonisch aande inrichtingsarts gemeld. Deze arts heeft het niet nodig gevonden om naar de inrichting te komen. Klager heeft 2 tabletten paracetamol gekregen en hem is gezegd dat hij het moest aangeven als de voet te veel pijn deed. Op 21 mei om02.30 uur heeft klager tevergeefs geprobeerd personeel van zijn afdeling op te roepen omdat hij toen veel pijn had. Om 08.45 uur die dag kon hij terecht bij de verpleegkundige. Deze meende dat er niets bijzonders met de voet aan dehand was en gaf 3 tabletten ibuprofen 600 mg tegen de pijn. Op 22 mei is klager door een waarnemend huisarts gezien. Deze was van oordeel dat de blessure ?er niet een uit het boekje was? en dat klager indien de pijn op 23 mei nogaanhield, naar het ziekenhuis moest voor röntgenfoto’s. Op 23 mei om 9.00 uur heeft klager aan de medische dienst gemeld dat hij nog steeds veel pijn had en naar het ziekenhuis wilde voor röntgenfoto’s. De medische dienst heeft deinrichtingsarts gebeld. Deze wilde klager op 24 mei op het spreekuur zien, alvorens röntgenfoto’s zouden worden gemaakt. Op 24 mei is klagers voet door de inrichtingsarts onderzocht en is klager verwezen naar het ziekenhuis voor hetmaken van röntgenfoto’s. Uit de toen gemaakte foto’s bleek dat het hielbeen gebroken was. De voet moest in het gips. Vanuit het ziekenhuis werd het advies meegegeven voor een controle op de volgende dag door de inrichtingsarts. Op25 mei is de inrichtingsarts klagers voet echter niet komen controleren, terwijl hij wel in de inrichting aanwezig is geweest.
In de brief van klager d.d. 3 oktober 2002 aan medisch adviseur heeft klager voorts aangegeven dat hij een redelijke vergoeding wenst te krijgen in verband met door de medische dienst gemaakte fouten.
In beroep heeft klager nog het volgende aangegeven.
Op 31 mei 2002 is het spalkgips vervangen door loopgips. Het loopgips moest op 1 juni 2002 worden gecontroleerd door de inrichtingsarts. De arts was die dag in de inrichting aanwezig, maar is ook toen niet ter controle bij klagergeweest. Klager heeft thans nog steeds last van zijn hiel. Er zit een botsplinter in de hiel. Die splinter moet er nog uitgehaald worden. Klager ondervindt beperkingen bij het sporten. Hij kan namelijk niet volleyballen of de benentrainen.

De inrichtingsarts heeft in zijn schriftelijke reactie d.d. 7 augustus 2002, gericht aan de medisch adviseur, het volgende standpunt ingenomen.
Op 20 mei 2002 is het voorval telefonisch aan de inrichtingsarts uitgelegd. Door de aard van het ongeval leek een kneuzing hem waarschijnlijk. Hij heeft telefonisch het advies gegeven de voet te koelen en hoog te leggen. Hetspreekuur van 22 mei 2002 is -in verband met de voorafgaande nachtdienst van de inrichtingsarts- gehouden door een waarnemend huisarts. Deze heeft de voet beoordeeld, maar niet onderkend dat er sprake was van een fractuur. Op hetspreekuur van 24 mei 2002 heeft de inrichtingsarts de voet onderzocht. Daarbij is hem gebleken dat er meer aan de hand was dan een kneuzing. Hij heeft direct een röntgenfoto laten maken. Hij betreurt het dat de juiste diagnose pasvier dagen na het ongeval is gesteld, heeft klager excuses aangeboden voor het ?doctors delay? en heeft klager voorts aangeboden één en ander mondeling toe te lichten.

Uit het faxbericht d.d. 7 november 2002 van de medische dienst bij de locatie Esserheem te Veenhuizen - naar welke inrichting klager is overgeplaatst - blijkt dat klagers nabehandeling heeft bestaan uit vijf keer fysiotherapie,waarna hij geen pijnklachten meer heeft gemeld.

3. De beoordeling
Voorzover klager andere klachten over de inrichtingsarts heeft geuit dan die onder 1. genoemd, vallen die klachten buiten het bereik van de onderhavige procedure.

De beroepscommissie stelt vast dat klagers medisch dossier niet is overgelegd. Zij kan zich daarom slechts baseren op de hiervoor omschreven standpunten van klager en de inrichtingsarts.

De beroepscommissie gaat uit van het volgende verloop.
Klager heeft op maandag 20 mei 2002, tweede Pinksterdag, een voetblessure opgelopen doordat een zak met zand tegen zijn voet is gekomen. Een personeelslid heeft het ongeval direct telefonisch aan de inrichtingsarts voorgelegd, dezeheeft een kneuzing waarschijnlijk geacht en heeft geadviseerd de voet te koelen en hoog te leggen. Klager heeft die dag twee tabletten paracetamol tegen de pijn gekregen. In de ochtend van 21 mei heeft hij wegens aanhoudende pijnsterkere pijnstillers, 3 tabletten ibuprofen 600 mg, van de verpleegkundige gekregen. Op 22 mei heeft de waarnemend huisarts P. geconstateerd dat sprake was van een niet vaak voorkomende blessure en heeft hij, in geval van op 23 meinog voortdurende pijn, het vervolgens maken van röntgenfoto’s geïndiceerd geacht. Nadat klager op 23 mei aan de verpleegkundige had aangegeven nog forse pijn te hebben heeft de verpleegkundige telefonisch contact met deinrichtingsarts opgenomen. Daarbij heeft de inrichtingsarts besloten klagers voet eerst op het spreekuur van 24 mei te willen onderzoeken alvorens diagnostiek middels röntgenologie zou plaatsvinden. Op 24 mei heeft deinrichtingsarts klagers voet daadwerkelijk onderzocht, heeft hij geoordeeld dat er meer aan de hand moest zijn dan een kneuzing en heeft hij klager voor röntgenfoto’s verwezen naar een ziekenhuis. Uit de op die dag gemaakteröntgenfoto’s is gebleken dat klagers hielbeen was gebroken. Om die reden is klagers voet in een gipsspalk gezet.

Ten aanzien van de diagnose en behandeling overweegt de beroepscommissie het volgende.
Een hielbeenfractuur is een weinig voorkomende fractuur. Gelet op de toedracht van het ongeval is het in eerste instantie niet onjuist om aan een kneuzing te denken. Het daarop gebaseerde advies: koelen, hoog leggen enpijnbestrijding is juist.
Ten aanzien van het consult van de waarnemend huisarts op 22 mei 2002 is de beroepscommissie niet kunnen blijken welk feitelijk onderzoek van de voet toen heeft plaatsgehad. Ook is niet gebleken van pijnbestrijding, terwijlaannemelijk is dat klager toen nog forse pijn had. Voorts is niet kunnen blijken op welke grond de inrichtingsarts op 23 mei 2002 is gekomen tot uitstel van de diagnose middels röntgenologie.
De beroepscommissie beschouwt, bij gebreke van informatie hieromtrent van de inrichtingsarts, de klacht, voorzover gericht tegen onvoldoende behandeling op 22 en 23 mei 2002, als niet weersproken.
De beroepscommissie is, het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien, van oordeel dat uit de voorhanden gegevens moet worden geconcludeerd dat op 22 en 23 mei 2002 sprake was van handelen, dan wel nalaten, van en namensinrichtingsarts in strijd de geneeskundige zorg die de bedoelde artsen aan klager behoorden te verlenen. Ten aanzien van de op 20 en 21 mei 2002 verleende geneeskundige zorg kan de beroepscommissie niet vaststellen dat deze onjuistof onvoldoende is geweest.
Het beroep zal derhalve ten aanzien van de geneeskundige zorg op 22 en 23 mei 2002 gegrond en voor het overige ongegrond worden verklaard.
De beroepscommissie acht geen termen aanwezig klager een tegemoetkoming toe te kennen, mede in aanmerking nemend dat de inrichtingsarts schriftelijk zijn excuses aan klager heeft aangeboden voor de vertraging in het stellen van dejuiste diagnose, terwijl bovendien van enig nadeel - door het uitstellen van het röntgenonderzoek - nadien niet is gebleken.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ten aanzien van de op 22 en 23 mei 2002 verleende geneeskundige zorg gegrond en voor het overige ongegrond.
Zij kent geen tegemoetkoming toe.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, F.M.M. van Exter en drs. H.P.J. Vos, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 26 maart 2003.

secretaris voorzitter

Naar boven