Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/2161/GA e.a., 10 maart 2003, beroep
Uitspraakdatum:10-03-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/2161/GA t/m 02/2168/GA,
02/2170/GA t/m 02/2173/GA,
02/2175/GA t/m 02/2178/GA,
02/2279/GA, 02/2281/GA en 02/2406/GA

betreft: [klager] datum: 10 maart 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van twee bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, respectievelijk ontvangen op 16 oktober2002 en 22 november 2002, van

[...], verder te noemen klager,

alsmede van twee bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, respectievelijk ontvangen op 11 oktober 2002 en 28 oktober 2002, ingediend door mr. J. Serrarens namens klager,

gericht tegen de aan deze uitspraak gehechte uitspraken van de beklagcommissie (2x) en de alleensprekende beklagrechter (17 x), beide verder te noemen beklagcommissie, bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught te Vught,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraken waarvan beroep.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 januari 2003, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J. Serrarens, en de heer [...] en mevrouw [...], respectievelijk unit-directeur enjuridisch medewerkster bij voormelde p.i..
Bij brief van 3 februari 2003, ontvangen op het secretariaat van de Raad op 7 februari 2003, heeft de voornoemde unit-directeur nadere inlichtingen verstrekt over het plaatsen van klager en medegedetineerde [A] op één afdeling. Bijbrief van 10 februari 2003 zijn klager en zijn raadsvrouw in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, van welke gelegenheid klagers raadsvrouw, namens klager, bij brief van 18 februari 2003 gebruik heeft gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraken van de beklagcommissie
Het beklag betreft – kort gezegd en samengevat –
a. klagers plaatsing op één afdeling met medegedetineerde [A], meer in het bijzonder de weigering om aan deze samenplaatsing een einde te maken, als gevolg waarvan klager zich genoodzaakt zag niet deel te nemen aan het luchten, hetsporten en de recreatie en evenmin gebruik heeft gemaakt van de keukenfaciliteit;
b. de bejegening door één specifieke penitentiair inrichtingswerker (p.i.w.-er);
c. de wijze waarop één specifieke visitatie is uitgevoerd;
d. de frequentie van de visitaties;
e. advocatenpost en
f. de bibliotheek-faciliteit.

De beklagcommissie heeft klager in het merendeel van zijn klachten niet-ontvankelijk verklaard en de overige beklagen ongegrond verklaard.

2. De standpunten van klager en de directeur
Onderdeel a.
Namens klager wordt het in beroep tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Een groot aantal klachten heeft betrekking op de periode dat klager samen met medegedetineerde [A] op één afdeling wasgeplaatst. Deze periode duurde van 20 juni 2002 tot 15 augustus 2002. [A] was de enige afgestrafte; de anderen waren nog preventief gedetineerd. Klager heeft zo’n vier jaar geleden in de „EBI-oudbouw“ ernstige problemen in de omgangmet [A] gehad. Deze problemen gaven toen aanleiding beide gedetineerden niet langer op één afdeling te plaatsen. Klager gruwt van de delicten waarvoor [A] is veroordeeld en beschouwt hem als een geesteszieke gedetineerde.Onmiddellijk na de samenplaatsing met [A] heeft niet alleen klager, maar ook zijn advocaat, die hem in zijn strafzaak bijstaat, bij de directeur melding gemaakt van de problemen die in het verleden speelden, van de grote moeite dieklager heeft met de hernieuwde samenplaatsing en is aan de directeur het verzoek gedaan om op verschillende afdelingen te worden geplaatst. Omdat aan het verzoek geen gehoor werd gegeven, voelde klager zich genoodzaakt af te zienvan deelname aan alle gemeenschappelijke activiteiten. Hij verbleef daardoor 24 uur per dag op zijn cel. De directeur beschouwt het isolement als zelf gekozen; klager voelde zich gedwongen door de directeur en ziet de gedwongensamenplaatsing met [A] als een actie die er op gericht was hem mentaal te breken. Dat laatste voelt klager vooral zo omdat hij in de bewuste periode al zijn energie en concentratie nodig had om de verdediging in zijn strafzaak voorte bereiden.
Zoals aangevoerd was [A] de enige op de afdeling die al was afgestraft. Op grond van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, Pbw mogen veroordeelden en onveroordeelden in de EBI worden samengeplaatst. De ratio is dat gescheidenonderbrenging ‘zou leiden tot een onaanvaardbaar geachte verzwaring van het regime’. In casu bracht het samenplaatsen van klager en [A], een onveroordeelde en een veroordeelde, een onaanvaardbare verzwaring voor klager met zich. Datroept primair de vraag op of in dit geval niet de hoofdregel van artikel 10 van het BuPo-verdrag, waarin het beginsel van gescheiden onderbrenging is neergelegd, had moeten worden nageleefd. Dit geldt te meer, omdat, zo bleek inaugustus 2002, er andere groepen geformeerd hadden kunnen worden. Zo de beroepscommissie deze redenering niet volgt, zo wordt subsidiair gesteld, is het plaatsen van klager en [A] op één afdeling naar het oordeel van klager in elkgeval onredelijk en onbillijk, nu de directeur wist dat er in het verleden al forse problemen tussen klager en [A] waren geweest.

Klager heeft hier nog het volgende aan toegevoegd. In de „EBI-oudbouw“ heb ik ernstige problemen gehad met [A]. Hij begon steeds over zijn strafzaak. Was het niet tijdens het luchten, dan was het tijdens de recreatie. Steedsopnieuw. Hij trachtte dan duidelijk te maken dat hij onschuldig was. Ik ergerde mij uiteindelijk zodanig aan zijn gedrag dat ik er melding van heb gemaakt aan teamleider [B]. Ik vroeg hem ons uit elkaar te halen, omdat het anderswel eens mis zou kunnen gaan. Deze teamleider zorgde er vervolgens voor dat wij, toen we nog op één afdeling zaten, gescheiden aan de gemeenschappelijke activiteiten konden deelnemen. Kort daarop werden we op verschillendeafdelingen geplaatst. Ik begrijp echt niet waarom ik nu, zo’n vier jaar later, opnieuw met [A] op één afdeling ben geplaatst.

De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De beslissing om klager en [A] op één afdeling te plaatsen is genomen door mijn voorganger. Beslissingen tot herschikkingvan de gedetineerden over de verschillende afdelingen geschieden zeer zorgvuldig. Het veiligheidsaspect staat daarbij voorop. Wanneer een nieuwe verdeling op papier staat, wordt deze eerst aan het Gedetineerden Recherche InformatiePunt (GRIP) voorgelegd met de vraag of er al dan niet bezwaar is tegen de voorgenomen herschikking. Dat is in dit geval ook gebeurd. Vanuit het GRIP was er geen bezwaar. Beslissingen tot herschikking worden genomen door dedirecteur, na raadpleging van het GRIP. Het is niet zo dat gedetineerden bepalen wie er bij wie wordt geplaatst. In dit geval gaf klager aan een probleem met [A] te hebben. Dat alleen is niet voldoende om opnieuw te gaanherschikken. Gedetineerden hebben altijd invloed op elkaar. Zo heeft klager dat ook op zijn medegetineerden. Het zal vaker voorkomen dat gedetineerden zich aan elkaar ergeren. Dat is welhaast onvermijdelijk. Dat kan niet steedsreden zijn om zorgvuldig tot stand gekomen samenstellingen van afdelingen te wijzigen. Ik teken daarbij ook nog aan dat de manoeuvreerruimte om te veranderen zeer gering is. Om mij nu even te beperken tot de zomermaanden van 2002:toen was de bezettingsgraad (van gedetineerden) relatief laag. Er waren op dat moment maar drie van de vier afdelingen open. Een extra afdeling openen om klager en [A] uit elkaar te halen, was niet mogelijk. Je zou dan te kleineafdelingen krijgen. Bovendien betekent een extra afdeling ook extra personeelsinzet.
De problemen die vier jaar geleden tussen klager en [A] zouden hebben gespeeld, ken ik overigens niet. Ik heb er ook niet over gehoord van mijn voorganger.
De juridisch medewerkster van de p.i. Vught voegt hier nog het volgende aan toe. Ik ben evenmin op de hoogte van problemen tussen klager en [A] in het verleden. Ik zal navraag doen en de beroepscommissie over het resultaat van mijnbevindingen informeren. Ik begrijp van de voorzitter van de beroepscommissie dat klager en zijn raadsvrouw deze informatie ook zullen krijgen en in de gelegenheid zullen worden gesteld daarop te reageren.

Bij brief van 3 februari 2003 heeft de unit-directeur bericht dat onderzoek heeft uitgewezen dat klager en [A] van juli 1998 tot december 1998 op dezelfde afdeling in de TEBI, unit 1, hebben gezeten. Unit 1 bestond toen uit slechtstwee afdelingen. Destijds werden nieuwe inkomsten van de EBI op unit 1 geplaatst wegens plaatsgebrek in de EBI. Indien er een cel vrijkwam in de EBI werd een gedetineerde overgeplaatst vanuit unit 1 naar de EBI. Zo is klager indecember 1998 vanuit unit 1 naar de EBI verplaatst. Toen [A] later naar de EBI werd overgeplaatst, zijn klager en [A] niet op één afdeling geplaatst. Wellicht is daarbij rekening gehouden met de omstandigheid dat klager veel moeitehad met het door [A] gepleegde delict, hetgeen inmiddels bekend geworden was, maar overigens nooit als zodanig gebleken is. Dit is in elk geval niet de reden geweest om beide gedetineerden uit elkaar te plaatsen.
De indeling van afdelingen van de EBI geschiedt altijd met de grootst mogelijke zorgvuldigheid, waarbij diverse belangen moeten worden afgewogen en diverse partijen betrokken zijn. Nu er in het geheel geen indicaties waren dat hetverblijf van klager en [A] op dezelfde afdeling tot problemen zou leiden, is na afweging van alle belangen en omstandigheden, waaronder het aantal gedetineerden dat in de EBI verbleef, alsmede de groepssamenstelling in juni 2002,tot de indeling gekomen waarbij klager en [A] op dezelfde afdeling zijn geplaatst.

Bij brief van 18 februari 2003 heeft klagers raadsvrouw, namens klager, als volgt gereageerd op de de brief van de directeur van 3 februari 2003. In het advies van de inrichting met betrekking tot de eerste verlenging van klagersverblijf in de EBI moet informatie zijn terug te vinden over de moeizame verhouding tussen klager en [A] in 1998. Inderdaad heeft teamleider [B] aan klager bevestigd dat klager en [A] uit elkaar waren geplaatst vanwege hunconflictueuze verhouding. Eventueel zou deze teamleider hierover kunnen worden gehoord. Ter zitting deden de unit-directeur en de juridisch medewerkster het voorkomen dat bij de directie niet bekend (geweest) zou zijn dat hetopnieuw samenplaatsen in juli 2002 op bezwaar van klager zou stuiten. Klager en zijn advocaat die hem in de strafzaak bijstaat, mr. Bakker Schut, hebben hierover evenwel hun ongenoegen geuit. Ten bewijze hiervan legt klagersraadsvrouw brieven over van mr. Bakker Schut van 1 juli 2002, 18 juli 2002 en 10 september 2002 en een brief van klager aan de algemeen directeur van 20 juni 2002. Indien de huidige unit-directeur van de EBI niet op de hoogte is vande inhoud van deze brieven, hetgeen de raadsvrouw moeilijk voorstelbaar vindt, komt zulks in ieder geval voor rekening van de inrichting. Gezien de inhoud van deze brieven en de beschikbare informatie uit 1998 had het in ieder gevalop de weg van de directie gelegen direct na ontvangst van de brieven, geschreven door en namens klager, een einde te maken aan de ontstane situatie.

Onderdeel b.
Namens klager wordt het in beroep tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager realiseert zich, gezien de vaste jurisprudentie van de beroepscommissie, dat hij in de meeste van zijn beklagenbetreffende feitelijke handelingen van personeelsleden in beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Daarop is naar zijn oordeel één uitzondering, die hierna bij onderdeel c aan de orde zal komen. Klager vindt het overigensuitermate frustrerend dat juist gedragingen van p.i.w.-ers, die veel impact op hem hebben gehad en die buitengewoon ernstig zijn, niet onder het bereik van het beklagrecht vallen. Daarnaast wreekt zich natuurlijk dat klager zijngelijk moeilijk kan bewijzen, nu het personeel in de inrichting elkaar niet afvalt en pesterijen en mishandelingen natuurlijk niet openlijk plaatsvinden.

De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het stoort mij dat klager zijn grieven tot één personeelslid richt. De manier waarop klager dit personeelslid en zijnvermeende werkwijze in klaag- en beroepschriften beschrijft, gaat elke proportie te buiten. Ik sta voor het gedrag van mijn personeel. Klagers perceptie van de werkelijkheid laat ik geheel voor zijn rekening. Overigens is het zo datklager heel veel aandacht van ons krijgt. Hij vult met enige regelmaat sprekersbriefjes in. Ik kan dan niet steeds zelf naar zijn cel gaan. Dat doet het afdelingshoofd. Vervolgens wordt het probleem dat klager aankaart tot in depuntjes besproken. Klager krijgt veel meer aandacht dan zijn medegedetineerden.

Onderdeel c.
Namens klager wordt het in beroep tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het gaat in dit geval om de wijze waarop een visitatie is uitgevoerd. Een bewaarder heeft tijdens de visitatie klagersgeslachtsdelen betast en daarin geknepen. Geschiedt het betasten en verplaatsen op last van de directeur? In dat geval is mogelijk sprake van een beklagwaardige beslissing. De geschetste wijze van visiteren kan de toets der kritiekniet doorstaan, nu de visitatie – ervan uitgaande dat die als zodanig legitiem is – ook op een minder ingrijpende wijze kan plaatsvinden, namelijk door de gedetineerden, in casu klager, zelf lichaamsdelen te laten optillen,verplaatsen, etc. Sommige p.i.w.-ers kiezen overigens ook voor deze minder vernederende oplossing. In het licht van artikel 8 EVRM zou structureel gekozen moeten worden voor de minst in de lichamelijke en seksuele integriteitingrijpende wijze van visiteren, zeker wanneer dat vanuit veiligheidsoogpunt bezien tot voldoende resultaten leidt. De redactie van artikel 29, tweede lid, Pbw en artikel 6.4 huisregels EBI roept de vraag op of het betasten vanlichaamsdelen op basis van die artikelen zonder meer is to
gestaan. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat ‘uitwendig schouwen van openingen en holten van het lichaam’ gepaard mag gaan met betasten.

De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Voor de wijze van visiteren is een instructie opgesteld. Ik ben bezig de visitatie in de EBI anders in te richten.Daarover later meer. De visitatie vindt uit het oogpunt van privacy altijd plaats in een afzonderingscel. De intentie is dat de gedetineerden zoveel mogelijk alles zelf doen. Om een voorbeeld te geven. Wanneer bij het bukken debillen goed zichtbaar zijn, hoeft er helemaal geen handeling te worden verricht. Zijn de billen niet goed zichtbaar, dan wordt de gedetineerde gevraagd deze van elkaar te trekken. Wil de gedetineerde dit om hem moverende redenenniet zelf doen, dan moet een p.i.w.-er dit doen.
In het geval dat klager nu aansnijdt, gaat het, denk ik, om het zogenoemde optillen van de balzak. Het gaat erom dat de p.i.w.-ers de liesstreek kunnen schouwen. Afhankelijk van de wijze waarop de gedetineerde is geschapen, is deliesstreek meteen zichtbaar of moet eerst de balzak worden verplaatst c.q. opgetild om de liesstreek goed zichtbaar te krijgen. Wanneer de balzak verplaatst c.q. opgetild moet worden, wordt de gedetineerde eerst gevraagd dit zelf tedoen. Doet hij dat om hem moverende redenen niet, dan moet de p.i.w.-er dit doen. Het spreekt voor zich dat p.i.w.-ers dit niet met plezier doen, maar het behoort wel tot hun werk en het moet gebeuren. P.i.w.-ers gaan hierbijzorgvuldig en met prudentie te werk.

Klager heeft, in reactie op hetgeen de directeur naar voren brengt, nog het volgende opgemerkt. De directeur heeft gezegd hoe het beleid met betrekking tot het visiteren zou zijn. In de situatie waar ik mij over beklaag is in elkgeval niet volgens dit beleid gehandeld. De verschillende p.i.w.-ers geven allen op een verschillende manier invulling aan het visiteerbeleid. De ene p.i.w.-er kijkt alleen en ziet genoeg. Een andere p.i.w.-er vraagt mij steedsbepaalde handelingen te herhalen. Weer een andere boeit mijn handen achter mijn rug. Wanneer je armen in die situatie worden opgetild, doet dat pijn. Soms merk ik dat iemand mijn armen rustig optilt. Het doet dan wel een beetjepijn, maar daar kan die persoon niets aan doen. Anderen gaan minder voorzichtig te werk. Soms word ik zelfs geknepen en dan wordt er gevraagd of het nu beter gaat.

Onderdeel d.
Namens klager wordt het in beroep tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Veel van klagers beklagen zien op de veelvuldige visitaties waaraan hij wordt onderworpen. Inmiddels heeft de beklagcommissiebij uitspraak van 30 december 2002 op soortgelijke klachten positief beslist in zoverre dat visitaties bij celinspecties niet twee keer kort na elkaar dienen te worden uitgevoerd. Klager kan zich verenigen met deze uitspraak, die erkort gezegd op neerkomt dat het aantal visitaties omlaag moet. Ik moet de directeur nageven dat de beklagcommissie een specifieke situatie op het oog had, namelijk de zojuist genoemde situatie, maar klager had zijn beklag over devisitaties ruimer geformuleerd en de beklagcommissie heeft slechts beperkt uitspraak gedaan. Overigens is klager wel van oordeel dat visitaties, gekoppeld aan celinspecties, niet nodig zijn als hij zijn cel (tussen de inspecties in)niet heeft verlaten. Verwezen wordt in dit verband naar het recente rapport van het ‘Committee for the Prevention of Torture’ (CPT) waarin evenals in 1998 een versoepeling van de visitatiepraktijk wordt bepleit. Ik begrijp van dedirecteur dat hij aan veranderingen werkt op het terrein van het visitatiebeleid, maar dat had, gelet op het oordeel van het CPT, al veel eerder moeten gebeuren.

De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Ik moet bestrijden dat de beklagcommissie in zijn algemeenheid heeft gezegd dat het aantal visitaties omlaag moet. Debeklagcommissie had een specifieke situatie voor ogen. Omdat ik mij kon vinden in het oordeel van de beklagcommissie, heb ik geen beroep ingesteld. In dit verband merk ik nog het volgende op. Het CPT heeft aanbevolen hetvisitatiebeleid nader te bezien. Daar ben ik op dit moment mee bezig. De genoemde uitspraak van de beklagcommissie zal in het totaalpakket worden meegenomen. De veranderingen zien met name op de frequentie van het visiteren. Ik zalhier verder niet over uitweiden, omdat de veranderingen nog met de Minister van Justitie moeten worden kortgesloten. Zodra het nieuwe visitatiebeleid van kracht wordt, zal ik dit de gedetineerden laten weten en zal ik eentoelichting geven. Ten aanzien van dit onderdeel van klagers klachten merk ik tenslotte nog op dat het visitatiebeleid sinds het vorige bezoek van het CPT op onderdelen is bijgesteld, al maken die veranderingen, materieel gezien,niet zoveel verschil.

Bij brief van 12 februari 2003 heeft klagers raadsvrouw een uitspraak overgelegd van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 4 februari 2003. Enerzijds kan op basis van deze uitspraak volgens klagers raadsvrouw wordenvastgesteld dat ook klager, die reeds jaren in de EBI verblijft, gedurende deze periode is onderworpen aan een vernederende en onmenselijke behandeling, omdat ook hij onderworpen is geweest aan de door het Hof bekritiseerdevisitaties. Anderzijds betekent deze uitspraak dat de klachten over de visitaties gegrond dienen te worden verklaard, nu het Hof het routinematige karakter ervan in de EBI scherp heeft veroordeeld. Op basis van de uitspraak van hetHof moet worden vastgesteld dat de stelselmatige visitaties niet hadden mogen plaatsvinden.

Onderdeel e.
Namens klager wordt het in beroep tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager stelt dat zijn advocatenpost op 4 juli 2002 is gelezen. Hij heeft niet gezien dat een bewaarder de post gelezen heeft,maar hij neemt dit, gelet op de rommel die hij in zijn cel aantrof, aan. In het algemeen kan hierover worden gezegd dat het een slechte zaak is dat personeel in de EBI ongezien advocatenpost kan lezen. Dat kan namelijk tijdens decelinspecties die buiten aanwezigheid van gedetineerden plaatsvinden. Het vertrouwen dat dit niet gebeurt, is er niet. Deze mogelijkheid is moeilijk te rijmen met het alom in Nederland geldende uitgangspunt dat advocatenpost alleenin het bijzijn van een gedetineerde – ter controle op contrabande – mag worden geopend. Gerealiseerd zou moeten worden dat controle op contrabande van op cel aanwezige advocatenpost uitsluitend plaatsvindt in aanwezigheid van degedetineerde.

Klager heeft hier nog het volgende aan toegevoegd. Op 4 juli 2002 heb ik mijn advocatenpost geopend ontvangen. Wie de envelop geopend had, was niet bekend. Ook teamleider [B] kon mij dit niet vertellen. Feit was in ieder geval datmijn post geopend was. Daarnaast ben ik ervan overtuigd dat, tijdens mijn afwezigheid, post in mijn cel wordt gelezen. Ik zie dit aan de rommel die er dan is.

De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Een gedetineerde mag een bepaalde hoeveelheid correspondentie op cel hebben. Voor mij is een bepaalde hoeveelheid zoongeveer een handhoogte. Controle van zo’n stapeltje vindt plaats door er met één handbeweging doorheen te gaan. Dat is een nette manier van controleren. Dat het op 4 juli 2002 een rommeltje zou zijn geweest, bestrijd ik. Ik hechteraan op te merken dat post wordt gecontroleerd op contrabande en niet wordt gelezen. De discussie over het al dan niet lezen van post tijdens een celinspectie is een discussie die wat mij betreft nergens over gaat. Als we op celaanwezige post zouden willen lezen, dan zouden we dat ook kunnen doen op een dag dat een gedetineerde een dag naar zijn strafzitting is. Maar nogmaals: advocatenpost lezen wij niet.
Overigens heeft de door klager aangesneden kwestie nog wel een vervolg gekregen. In de inrichting ontvingen wij steeds post van klagers strafadvocaat. De post die voor klager was bestemd, stopte zij in een niet gesloten envelop endeze niet gesloten envelop stopte zij in een grotere gesloten envelop met een aanbiedingsbriefje voor de directie. Ik heb contact opgenomen met de strafadvocaat en haar uitgelegd hoe zij de post dient aan te bieden, namelijk de voorklager bestemde post in een gesloten envelop, teneinde misverstanden te voorkomen. Soms wordt post via het bezoek uitgereikt. Daar kan ik niet altijd een vinger achterkrijgen. Ik weet wel dat ik heel zorgvuldig met de helepostmaterie omga en sta voor mijn zaak.

Onderdeel f.
Namens klager wordt het in beroep tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager bestelt regelmatig boeken bij de bibliotheek, maar krijgt in de meeste gevallen niet waar hij om vraagt. Het is moeilijkvoorstelbaar dat geen van zijn vele bestellingen verkrijgbaar is. Klager heeft de stellige indruk dat de bibliothecaresse de boeken wel zou willen bestellen, maar daar door de directeur van weerhouden wordt. Tijdens een eerderezitting heeft de directeur ook al laten doorschemeren het te duur te vinden boeken voor klager te bestellen. Klager vindt het niet-krijgen van de door hem gevraagde boeken een inbreuk op zijn recht op nieuwsgaring en educatie. Ookartikel 3.6 huisregels EBI is in het geding, nu dat artikel bepaalt dat de bibliotheek zorgdraagt voor de samenstelling van de gevraagde literatuur (mits op voorgeschreven wijze besteld).

Klager heeft hier het volgende aan toegevoegd. Naar aanleiding van eerdere klachten over de bibliotheek heeft een medewerker van de bibliotheek gezegd, dat altijd eerst aan de directeur moet worden gevraagd of een bepaaldebestelling al dan niet mag worden uitgereikt. De directeur speelt dus wel degelijk een rol in het geheel.

De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Ik vind het stuitend dat mij wordt aangewreven dat ik belemmeringen zou opwerpen als gevolg waarvan klager bepaaldebestellingen niet zou krijgen. Deze perceptie van de werkelijkheid laat ik geheel voor rekening van klager. Ik speel geen enkele rol in het aanschafbeleid van de bibliotheek en heb daar ook geen enkele sturing op. Bij de uitreikingvan boeken kan ik wel een rol spelen wanneer het handhaven van de orde en veiligheid in de inrichting dit vraagt. Van zo’n situatie is bijvoorbeeld sprake wanneer een gedetineerde een boek over werpsterren wil lezen. Tijdschriftenworden altijd gezien. Verder niets, omdat ik nog wel meer te doen heb. Ten aanzien van klager wordt geen ander beleid gevoerd dan ten aanzien van alle andere gedetineerden in de p.i. Vught.
Ik merk overigens op dat klager veelvuldig allerlei boeken en tijdschriften bestelt. Hij krijgt veel, meer zelfs dan het in beginsel toegestane. Zo worden speciaal voor klager twee Turkse kranten besteld en een wekelijksverschijnend Turks tijdschrift. Bovendien krijgt hij Time magazine, Newsweek en de Times. Voorts heeft hij vele boeken ontvangen. Niet alle, omdat deze titels dan niet voorradig of aanwezig waren. Indien een boek niet voorradig is,kan dat besteld worden bij de provinciale bibliotheek catalogus. Is het boek ook daar niet verkrijgbaar dan kan een zoekopdracht in het hele land worden gedaan. Bij klager wordt dit vaak gedaan, omdat zijn verzoeken meestalbijzondere titels of buitenlandstalige, met name Koerdische/Turkse, boeken betreft. Als inrichting doen wij al het mogelijke om klager tegemoet te komen.
3. De beoordeling
De beroepscommissie overweegt vooreerst dat zij – met name om praktische redenen – termen aanwezig acht alle uitspraken, waarvan beroep, te vernietigen en de onderliggende beklagen, geclusterd in de onderdelen a. t/m f., in beroepin één uitspraak van een oordeel te voorzien.

Onderdeel a.
De beroepscommissie stelt vast dat klager en medegedetineerde [A] vanaf 20 juni 2002 tot 15 augustus 2002 op één afdeling hebben verbleven. Klager is onveroordeeld en [A] veroordeeld.

Primair is de vraag opgeworpen of door de gezamenlijke onderbrenging een rechtsregel is geschonden. Naar het oordeel van de beroepscommissie is dit niet het geval. Uit de wetsgeschiedenis van de Pbw blijkt dat de wetgever vanoordeel is dat van het in artikel 10 BuPo-verdrag neergelegde principe van gescheiden onderbrenging van veroordeelde en onveroordeelde gedetineerden mag worden afgeweken in bijzondere gevallen, zoals in het geval van onderbrengingin de EBI.

De vraag of in dit geval niet toch de hoofdregel van artikel 10 BuPo-verdrag gevolgd had moeten worden, omdat het samen op één afdeling plaatsen van klager en [A] voor klager juist een verzwaring van het regime met zich bracht, iseen vraag die met de redelijkheid en billijkheid samenhangt. Daaromtrent overweegt de beroepscommissie als volgt.

Klager heeft gesteld dat hij destijds, zo’n vier jaar terug, met [A] op één afdeling was geplaatst en dat toen zodanige problemen zijn ontstaan dat zij uit elkaar zijn geplaatst. Namens klager wordt in dit verband in overweginggegeven teamleider [B] te horen en/of de inrichtingsrapportage die aan de beslissing tot klagers eerste verlenging van zijn verblijf in de EBI ten grondslag heeft gelegen te raadplegen.
De directeur heeft bevestigd dat klager en [A] destijds in de TEBI bij elkaar op één afdeling hebben verbleven. Dat er destijds problemen tussen beiden waren, is niet zonder meer komen vast te staan; deze vermeende problemen warenin ieder geval niet de aanleiding om beiden destijds uit elkaar te plaatsen.
De beroepscommissie wijst het verzoek om teamleider [B] te horen af. De door klagers raadsvrouw bedoelde inrichtingsrapportage heeft zij niet kunnen inzien, omdat, voorzover in de archieven is na te zien, destijds geen beroep tegende betreffende verlengingsbeslissing is ingesteld. Wel tegen de daaropvolgende verlengingsbeslissing; in de inrichtingsrapportage die mede aan die beslissing ten grondslag heeft gelegen, is geen informatie terug te vinden overproblemen tussen klager en [A] Dit neemt niet weg dat klager helder en consistent heeft verklaard waar de schoen destijds gewrongen zou hebben. Het door klager geschetste beeld wordt nog eens versterkt door de brieven die mr. BakkerSchut heeft geschreven, de brief die klager zelf aan de algemeen directeur heeft gericht en zijn consequente gedrag vanaf het moment van samenplaatsing tot het moment van het uit elkaar plaatsen. Dit laat evenwel onverlet dat hetklagers keuze is geweest om nu, jaren later, niet met [A] aan gemeenschappelijke activiteiten deel te nemen. Die keuze kan niet op de directeur worden afgewenteld, temeer niet, nu aan die keuze een persoonlijk waarderingsoordeel tengrondslag ligt en niet enige aan de orde en veiligheid in de inrichting ontleende grond.
Voldoende aannemelijk is geworden dat de manoeuvreerruimte van de directeur, wat het samenstellen van groepen voor de verschillende afdelingen betreft, beperkt is. Het beheersaspect speelt in deze een belangrijke rol. Het openen vaneen extra afdeling was, gelet op het aantal gedetineerden in juni, juli en augustus 2002, geen optie. De groepen zouden te klein worden en de personeelsinzet onevenredig groot.

Tegen de achtergrond van het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de periode die het heeft geduurd voordat klager en [A] uit elkaar werden geplaatst relatief lang is geweest, zeker vanuit klagers perspectief bezien,maar dat deze periode, gelet op de relatief beperkte manoeuvreerruimte van de directeur, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en omstandigheden van het geval, niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.Ten aanzien van onderdeel a. zullen klagers beklagen dan ook ongegrond worden verklaard.

Onderdeel b.
Ten aanzien van onderdeel b. overweegt de beroepscommissie dat handelen, nalaten daaronder begrepen, van personeel in een inrichting in het kader van de uitoefening van zijn taak, behoudens puur feitelijke handelingen, in beginselbeklagwaardige beslissingen als bedoeld in artikel 60 Pbw oplevert. De onder onderdeel b. bedoelde beklagen betreffen, zoals namens klager reeds was aangegeven, feitelijke handelingen van het inrichtingspersoneel en leveren derhalvegeen beklagwaardige beslissingen op. Klager zal ten aanzien van onderdeel b. dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beklagen.

Onderdeel c.
Ten aanzien van onderdeel c. overweegt de beroepscommissie als volgt. De directeur heeft de visitatie-instructie, zoals die op het punt van het schouwen van de liesstreek in zijn inrichting geldt, verwoord. In eerste instantie wordtde liesstreek alleen bekeken. Is de liesstreek niet (voldoende) zichtbaar, dan wordt de gedetineerde gevraagd de balzak zelf op te tillen c.q. te verplaatsen. Weigert een gedetineerde om hem moverende redenen zijn medewerking, danzal een p.i.w.-er dit optillen c.q. verplaatsen voor zijn rekening moeten nemen. Het ging in klagers situatie met name om de wijze waarop het zogenoemde optillen c.q. verplaatsen van de balzak plaatsvond. Dit zou op onzorgvuldigec.q. onjuiste wijze zijn gebeurd. De beroepscommissie is van oordeel dat in dit verband sprake is van een beklagwaardige beslissing.
De beroepscommissie stelt vast dat de visies van de directeur en klager niet op elkaar aansluiten. Bij deze patstelling en bij gebrek aan overige gegevens die zouden kunnen wijzen in de richting van een onjuiste c.q. onzorgvuldigebejegening van klager, kan de beroepscommissie tot geen ander oordeel komen dan dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat jegens klager onzorgvuldig c.q. onjuist is gehandeld. Ten aanzien van onderdeel c. zal klagers beklagderhalve ongegrond worden verklaard.

Onderdeel d.
Dit klachtonderdeel ziet op de frequentie van het aantal visitaties. Er zou te veel worden gevisiteerd. De beroepscommissie stelt vast dat de directeur, mede naar aanleiding van de bezoeken van het CPT, thans bezig is zijnvisitatiebeleid te herzien, met name, zo gaf de directeur aan, waar het de frequentie van de visitaties betreft.
De beroepscommisie stelt tevens vast dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens bij zijn uitspraak van 4 februari 2003 (overigens op grond van klachten van andere voormalige gedetineerden in de EBI) de stelling van klager infeite heeft onderschreven. Maar omdat er in deze sprake is van een algemene klacht en niet van een concreet geval, dat middels een tijdig ingediend beklag aan de beklagcommissie is voorgelegd, moet klager in dit beklagrechtelijkkader niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn beklag.

Onderdeel e.
Klager stelt op 4 juli 2002 geopende en gelezen advocatenpost te hebben ontvangen. De directeur heeft hierop een onderzoek ingesteld. Hij heeft vastgesteld dat de bedoelde brief de EBI reeds geopend had bereikt. De brief zatweliswaar in een envelop en die envelop zat weer in een grotere envelop, maar de eerstbedoelde envelop, gericht aan klager, was niet dichtgeplakt. Daarna hebben nog meer brieven, afkomstig van de advocaat die klager in zijnstrafzaak bijstaat, de EBI in deze vorm bereikt. De directeur geeft aan hierop te hebben gereageerd door contact op te nemen met klagers strafadvocaat. Hij heeft haar uiteengezet op welke wijze advocatenpost aan de inrichting dientte worden aangeboden, namelijk de voor cliënt bestemde post in een gesloten envelop en dit geheel, voorzien van een aanbiedingsbriefje, in een grotere envelop geadresseerd aan de inrichting.
Voor de beroepscommissie is onvoldoende aannemelijk geworden dat klagers advocatenpost in het door hem bedoelde geval door personeel van de inrichting is gelezen, hetzij bij binnenkomst in de inrichting, hetzij op klagers cel. Meerin zijn algemeenheid acht de beroepscommissie het evenmin aannemelijk geworden dat (advocaten)post tijdens (een) celinspectie(s) wordt gelezen door inrichtingspersoneel. Klagers klacht over de advocatenpost zal dan ook ongegrondworden verklaard.

Onderdeel f.
Een gedetineerde heeft recht op het gebruikmaken van de bibliotheek. Er rust op de directeur van een inrichting een inspanningsverplichting om dat gebruikmaken effectief te laten zijn. Klager kan in zoverre worden ontvangen in zijnbeklag. Voor de beroepscommissie is, gelet op het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk geworden dat de directeur in meer dan voldoende mate invulling geeft aan de hiervoor bedoelde inspanningsverplichting. Ten aanzien vanonderdeel f. zal klagers beklag derhalve eveneens ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de aangehechte uitspraken, waarvan beroep.
Zij verklaart klager ten aanzien van de onderdelen a., c., e. en f. (alsnog) ontvankelijk in zijn beklagen, maar verklaart deze beklagen ongegrond.
Zij verklaart klager ten aanzien van de onderdelen b. en d. niet-ontvankelijk in zijn beklagen.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, dr. J.P.S. Fiselier en mr. H.B. Greven, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 10 maart 2003

secretaris voorzitter

Naar boven