Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3561/GB, 1 december 2016, beroep
Uitspraakdatum:01-12-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 16/3561/GB

Betreft: [Klager] datum: 1 december 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.G.J.E. Lut, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 14 oktober 2016 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van klager gericht tegen de beslissing tot beëindiging van zijn deelname aan een penitentiair programma (p.p.) ongegrond verklaard.

2. De feiten
Klager is sedert 23 september 2015 gedetineerd. Hij verbleef in de gevangenis van de penitentiaire inrichting (p.i.) Krimpen aan den IJssel. Vanuit deze inrichting is hij geselecteerd voor deelname aan een p.p. Op 4 augustus 2016 is het programma
aangevangen en is klager administratief ondergebracht bij de Penitentiaire Inrichting Administratief (PIA) te Rotterdam. Op 10 oktober 2016 is beslist tot beëindiging van klagers deelname aan het p.p. en is hij in het huis van bewaring (h.v.b.) van de
locatie Hoogvliet geplaatst.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Klager stelt niet te zijn gehoord door de directeur van de locatie Hoogvliet alvorens deze de selectiefunctionaris ingevolge artikel 9, tweede lid onder c, van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft geadviseerd het p.p. te doen beëindigen, zodat de
beslissing zonder toepassing van hoor en wederhoor is genomen. Voorts heeft klager geen mededeling als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Pm ontvangen, zodat de beslissing tot beëindiging van het p.p. volgens klager in strijd met de wettelijke
voorschriften is genomen.
Klager meent daarenboven dat de selectiefunctionaris de stelling dat klager zich, ingevolge artikel 9, eerste lid onder a, van de Pm, bij de reclassering had moeten melden zodra hem bekend was dat aangifte tegen hem was gedaan, niet nader heeft
onderbouwd. De rol die de ernst van het feit waarvan klager werd verdacht en van de feiten waarvoor klager in het verleden is veroordeeld, hebben gespeeld bij de beslissing tot beëindiging van klagers p.p., is volgens klager evenmin onderbouwd, nu
hieraan geen bewijsstukken ten grondslag zijn gelegd.
Voorts stelt klager dat onvoldoende feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan hij als verdachte kan worden aangemerkt op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv), nu volgens hem geen redelijk vermoeden van schuld aan een
strafbaar feit bestaat. Pas nadat onderzoek heeft plaatsgevonden zal een dergelijk vermoeden kunnen ontstaan. Nu volgens klager geen sprake is geweest van een verdenking, was evenmin een grond aanwezig die de beëindiging van zijn p.p. kan
rechtvaardigen. Klager heeft om die reden tevens geen noodzaak gezien een mededeling aan de reclassering te doen. Hij meent dat geen sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid onder c, van de Pm.
Namens klager is verzocht om een financiële tegemoetkoming voor de tijd dat hij, naar hij meent, ten onrechte niet heeft kunnen deelnemen aan een p.p.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Ingevolge artikel 9, eerste lid onder a, van de Pm dient de deelnemer aan een p.p. zich te gedragen overeenkomstig de aanwijzingen van degene die is belast met begeleiding en toezicht en dienen voorts hieraan alle verlangde inlichtingen te worden
verschaft. Ingevolge artikel 9, tweede lid onder c, van de Pm kan de directeur de selectiefunctionaris adviseren de deelname aan het p.p. te doen beëindigen.
Op 5 oktober 2016 heeft de reclassering van de politie vernomen dat op 16 september 2016 tegen klager aangifte is gedaan wegens aanranding, dan wel verkrachting. Gelet op de ernst van het feit waarvan aangifte is gedaan jegens klager en het feit dat
klager in het verleden eerder is veroordeeld voor dergelijke feiten had hij volgens de selectiefunctionaris bij de reclassering melding moeten maken van het feit dat aangifte tegen hem is gedaan. Bovendien had klager dit moeten melden bij de directeur
van de PIA Rotterdam.
Nu klager werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit, een zedendelict, en klager hiervan bij de reclassering, noch bij de directeur van de PIA Rotterdam melding heeft gemaakt, heeft de selectiefunctionaris besloten het p.p. van klager te
beëindigen.
Nu het Openbaar Ministerie (OM) bij schrijven van 11 november 2016 te kennen heeft gegeven niet over te gaan tot vervolging van klager, omdat hiervoor onvoldoende bewijs is, is klager door de inrichting voorgesteld voor terugplaatsing in het p.p. De
selectiefunctionaris zal dit verzoek zo spoedig mogelijk na ontvangst hiervan in behandeling nemen.

4. De beoordeling
4.1. Hoewel klager reeds door de inrichting is voorgesteld voor terugplaatsing in het p.p. en de selectiefunctionaris heeft toegezegd dit verzoek zo spoedig mogelijk na ontvangst hiervan in behandeling te nemen, zal de beroepscommissie het beroep
inhoudelijk behandelen, nu namens klager is verzocht om een financiële tegemoetkoming.

4.2. In artikel 4 van de Pbw en de artikelen 7 en 9 van de Pm zijn de voorwaarden opgenomen waaraan het p.p. en de gedetineerde moeten voldoen.

4.3. Onweersproken is dat op 16 september 2016 aangifte tegen klager is gedaan van aanranding, dan wel verkrachting. Eveneens onweersproken is dat klager dit bij de reclassering, noch bij de directeur van de PIA Rotterdam heeft gemeld. Ingevolge
artikel 9, eerste lid onder c, van de Pm is aan een p.p. de voorwaarde verbonden dat een deelnemer hieraan zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Zoals de beroepscommissie reeds heeft overwogen in – onder meer – RSJ 11 april 2011, 11/0336/GB,
RSJ 23 april 2012, 12/0631/GB en RSJ 18 februari 2015, 14/4179/GB, kan het bestaan van een verdenking dat een gedetineerde zich aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, voldoende grond vormen voor de beëindiging van het p.p. van de gedetineerde.
Klager had, nog daargelaten of de jegens hem gedane aangifte van een zedendelict tot een strafvervolging zou leiden, gelet op zijn verleden en de ernst van het aangegeven delict, het melden daarvan niet mogen nalaten. De selectiefunctionaris heeft dan
ook in redelijkheid kunnen beslissen klagers deelname aan het p.p. te beëindigen.

4.4. Dat het OM bij schrijven van 11 november 2016 te kennen heeft gegeven niet over te gaan tot vervolging van klager wegens een gebrek aan bewijs, doet aan het voorgaande niet af. De bestreden beslissing dateert immers van 14 oktober 2016. Ten
tijde van de totstandkoming van de bestreden beslissing was nog geen vervolgingsbeslissing genomen. Na kennisgeving van de sepotbeslissing van het OM is klager door de inrichting voorgesteld voor terugplaatsing in het p.p. De selectiefunctionaris heeft
toegezegd dit verzoek zo spoedig mogelijk na ontvangst hiervan in behandeling te nemen.

4.5. Voor zover klager heeft aangevoerd dat hij geen mededeling als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Pm heeft ontvangen en dat hij niet is gehoord alvorens de in artikel 9, tweede lid onder c, van de Pm bedoelde beslissing is genomen, kan dit
aan de selectiefunctionaris niet worden tegengeworpen, nu dit ziet op een nalaten van de directeur.

4.6. Gelet op het vorenoverwogene kan de op de onder 3.2 genoemde gronden gebaseerde beslissing van de selectiefunctionaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, mr. A.T. Bol en J.G.A. van den Brand, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 1 december 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven