Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0334/GS B, 28 september 1999, beroep
Uitspraakdatum:28-09-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/334/GS

betreft: [klager] datum: 28 september 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 23 juli 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. T. Trotman,namens

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 16 juli 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsvrouw om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen, wegens onvoldoende aanleiding om aan het verzoek te voldoen.

2. De standpunten
Namens appellant is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. De Minister heeft gemeend dat geen sprake is van een geval dat strafonderbrekingrechtvaardigt. In het rapport van de afdeling reclassering van het leger des heils wordt uitgebreid aangegeven van welke delicate situatie sprake is. Appellant wil graag in de gelegenheid worden gesteld om zijn ernstig zieke vader,voor zijn overlijden, voor te stellen aan zijn kleinzoon en uitleg te geven over de achtergrond van de tot nu toe geheimgehouden relatie met een andere vrouw. Nadat deze relatie bekend was geworden is appellant gescheiden van zijnvrouw. Het behoeft geen nader betoog dat dit niet in een uurtje kan worden besproken, laat staan dat dit onder het toeziend oog van twee bewakers gebeurt. Een bewaakt incidenteel verlof vormt derhalve geen alternatief voor deverzochte strafonderbreking. De bewaking zal ook moeilijk aan zijn zoontje uit te leggen zijn die voorlopig in de waan wordt gelaten dat zijn vader vrachtwagenchauffeur is in het buitenland. Het is juist dat appellant waarschijnlijkpas op 13 augustus 2001 in vrijheid zal worden gesteld. Dit enkele feit levert echter nog niet een ernstig vermoeden op dat hij zich aan de detentie zal onttrekken. De detentie van appellant verloopt zonder incidenten die eendergelijk ernstig vermoeden zouden kunnen onderbouwen. Niet onvermeld mag blijven dat de inrichting positief heeft geadviseerd met betrekking tot de strafonderbreking.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De raadsvrouw van appellant deed namens hem een verzoek om strafonderbreking om zijn ernstig zieke vader te kunnen bezoeken in de aanwezigheid van zijn zoontje en zijn huidige vriendin. De Minister heeft, gelet op de terzakeverkregen inlichtingen en adviezen, niet voldoende aanleiding kunnen vinden om aan het verzoek te voldoen. De Minister is tot zijn besluit gekomen op grond van de aan appellant opgelegde gevangenisstraf waarvan de vermoedelijkev.i.-datum 13 augustus 2001 zal zijn. Gelet op dit strafrestant acht de Minister het niet verantwoord om appellant in dit stadium strafonderbreking te verlenen. Overigens vormt het gevraagde in beginsel geen reden voor het verlenenvan strafonderbreking. Dit kan slechts worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer dat niet kan worden volstaan met een andere vorm van verlof.
In het kader van artikel 26 van de PBW heeft de Minister wel aanleiding kunnen vinden om appellant incidenteel verlof te verlenen zodat hij een bezoek kan brengen aan zijn vader. Dit bezoek zal plaatsvinden onder begeleiding vanpersoneelsleden van de Dienst vervoer en ondersteuning. De directeur van de inrichting is hiertoe inmiddels gemachtigd. De Minister merkt nog op dat de procureur-generaal bij het ressortsparket te Amsterdam heeft aangegeven geenbezwaar te hebben tegen een bewaakt verlof.

3. De beoordeling
Appellant ondergaat een gevangenisstraf van 8 jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 8 september 1998. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 13 augustus 2001.

De directeur van de gevangenis „De IJssel“ te Krimpen a/d IJssel adviseert positief.
De advocaat-generaal te Amsterdam heeft geen bezwaar tegen bewaakt verlof.
De afdeling reclassering van het leger des heils te Den Haag adviseert het verzoek van appellant toe te kennen.
De medisch adviseur bij het ministerie geeft aan dat uit het meegezonden schrijven van de huisarts duidelijk blijkt dat de vader van appellant niet in staat is om hem te bezoeken. Een periodiek incidenteel verlof lijkt hemaangewezen. Het verzoek van appellant om strafonderbreking berust op sociaal-maatschappelijke gronden. Hieromtrent onthoudt hij zich van advies.

Krachtens artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer dat niet kanworden volstaan met een andere vorm van verlof. In de artikelen daarna wordt de strafonderbreking verder uitgewerkt en worden de redenen genoemd waarvoor het onder meer verleend kan worden. Op grond van artikel 36 van de Regelingkan strafonderbreking worden verleend voor de verzorging van een ernstig zieke levenspartner, kind of ouder. Op grond van artikel 36 juncto 23 van de Regeling kan het worden verleend voor een bezoek aan een in levensgevaar ofernstige psychische nood verkerende levenspartner, kind, ouder, broer, zuster, grootouder of schoonouder van de gedetineerde.
Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu strafonderbreking, wordt geweigerd in geval van:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

Appellant heeft eerder op 17 maart 1999 een bezoek onder bewaking kunnen brengen aan zijn vader.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in het bijzonder gelet op het nog langestrafrestant van appellant, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister, gelet op zijn motivering tegen de achtergrond van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4onder a van de Regeling, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er in dit stadium van de detentie onvoldoende aanleiding bestaat om aan het verzoek te voldoen. Zij overweegt met name dat strafonderbreking geïndiceerd is bijbijzondere gevallen waarbij het tijdelijk verlaten van de inrichting niet op andere wijze kan worden gerealiseerd. In dit geval heeft de Minister aan appellant toestemming verleend voor een incidenteel verlof onder bewaking voor hetbrengen van een bezoek aan zijn vader. De beroepscommissie acht dit een passende oplossing. Hetgeen namens appellant als bezwaar hiertegen is aangevoerd is onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel te komen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 28 september 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven