Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/0592/GB, 27 juli 2000, beroep
Uitspraakdatum:27-07-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 00/592/GB

Betreft: [...] datum: 27 juli 2000

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 30 maart 2000 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift en van een op 12 mei 2000ingekomen aanvulling daarop, ingediend door mr. P.H.W. Spoelstra, namens

[...], geboren op 29 juni 1963, verder te noemen klager,

gericht tegen een op 16 maart 2000 door de selectiefunctionaris genomen beslissing, die op 27 maart 2000 aan klager is uitgereikt,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaar van klager, gericht tegen de afwijzing van het namens hem gedane verzoek tot overplaatsing naar het drugsvrij opvangcentrum (DOC) te Doetinchem, zoals dat ligt besloten in hetselectievoorstel van de directeur van de gevangenis te Zoetermeer, ongegrond verklaard.

2. De ontvankelijkheid
Artikel 18, eerste lid, PBW bepaalt dat een gedetineerde het recht heeft bij de selectiefunctionaris een met redenen omkleed verzoekschrift in te dienen strekkende tot onder meer overplaatsing naar een bepaalde inrichting ofafdeling. Op grond van artikel 72, eerste lid, PBW staat tegen een afwijzende beslissing van de selectiefunctionaris op dit verzoek beroep open bij de beroepscommissie.
In het onderhavige geval heeft de selectiefunctionaris in zijn afwijzende beslissing van 2 maart 2000 ten onrechte aangegeven dat klager het recht heeft een met redenen omkleed bezwaarschrift in te dienen. Het door klager ingediendebezwaarschrift is op 16 maart 2000 ongegrond verklaard door de selectiefunctionaris, waarna klager het onderhavige beroep heeft ingediend.
De beroepscommissie is van mening dat klager deze onjuiste rechtsgang niet kan worden aangerekend. Zij zal klager derhalve in zijn beroep ontvangen.

3. De feiten
3.1. Klager is sedert 24 januari 1998 gedetineerd. Vanuit het huis van bewaring (h.v.b.) te ’s-Gravenhage is hij op 24 september 1998 geplaatst in de gevangenis te Zoetermeer, een inrichting met een regime van algehelegemeenschap. Op 8 oktober 1999 is hij geplaatst op de verslavingsbegeleidingsafdeling (VBA) van deze gevangenis. Op 26 november 1999 is hij, na een incident, teruggeplaatst naar een reguliere afdeling van de gevangenis teZoetermeer.

3.2. Klager ondergaat een gevangenisstraf van vijf jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 16 juni 1998. Aansluitend dient hij een straf van vijf weken te ondergaan. De wettelijk vroegst mogelijkev.i.-datum valt op of omstreeks 15 juni 2001.

4. De standpunten
4.1. Klager is van mening dat zijn verzoek tot overplaatsing ten onrechte is afgewezen. Namens hem is dit als volgt toegelicht. Er is kennelijk sprake van een aantal geringe voorvallen, die bij elkaar opgeteld voldoende zoudenzijn om overplaatsing naar het DOC af te wijzen. Zo wordt klager aangerekend dat hij in juli 1999 een positieve urinecontrole heeft gehad. Gelet op het inmiddels ontstane tijdsverloop legt dit argument geen gewicht meer in deschaal. Voorts zou klager zich op de VBA dreigend hebben geuit jegens een penitentiair inrichtingswerker (p.i.w.-er). Klager heeft zich inderdaad meer oprecht dan vriendelijk geuit, maar dit was een reactie op een op gebiedende toongegeven opdracht van een p.i.w.-er. Naar aanleiding van dit voorval is klager van de VBA-afdeling weggeplaatst. Dit is al een overtrokken reactie, maar om daar nu ook de afwijzing van het verzoek tot overplaatsing naar het DOC op debaseren spant de kroon. Voor het te laat inleveren van urine is klager niet bestraft. Overigens bleek de te laat ingeleverde urine „schoon“; klager had niet gebruikt. Zowel in het detentieberaad als in de advisering van dereclassering is een positief beeld van klager geschetst. Er was en is geen aanleiding om te veronderstellen dat klager de afgelopen periode drugs heeft gebruikt.

4.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.
Op 24 februari 2000 heeft de directeur van de gevangenis te Zoetermeer voorgesteld klager over te plaatsen naar het DOC. In de gevangenis te Zoetermeer heeft klager, na het doorlopen van het toeleidingsprogramma voor deVBA-afdeling, van 8 oktober 1999 tot 26 november 1999 op de VBA-afdeling doorgebracht. Op laatstgenoemde datum is hij teruggeplaatst naar een reguliere afdeling, omdat hij weigerde een opdracht van een p.i.w.-er uit te voeren waarnahij die p.i.w.-er dreigend benaderde en uitschold. Op 20 oktober 1999 heeft klager een rapport gekregen voor het te laat inleveren van urine. Daarnaast heeft hij in een eerder stadium van zijn detentie drie rapporten gekregen: op 4mei 1999 wegens een vechtpartij met een medegedetineerde, op 20 juni 1999 wegens het doorslikken van contrabande en op 16 juli 1999 wegens een positieve urinecontrole op cocaïne.
Het mislukken van klager op de VBA in de gevangenis te Zoetermeer, de positieve urinecontrole en de andere rapporten zijn, tezamen, voor de selectiefunctionaris aanleiding geweest om het verzoek tot overplaatsing naar het DOC af tewijzen.

5. De beoordeling
5.1. Het DOC te Doetinchem heeft een half open regime en is daardoor relatief kwetsbaar.

5.2. In het kader van detentiefasering kunnen gedetineerden in aanmerking komen voor plaatsing in een inrichting met een half open regime, mits zij voldoen aan een aantal criteria genoemd in de ministeriële circulaire inzakedetentiefasering van 28 juli 1993, nr. 377359/93/DJ, laatstelijk gewijzigd bij ministeriële circulaire inzake wijziging criteria h.o.i.-plaatsing van 24 maart 1998, nr. 673100/98/DJI. In het onderhavige geval zijn voorts van belangde ministeriële circulaire inzake urinecontrole penitentiaire inrichtingen van 10 juni 1999, nr. 726428/99/DJI en een memo van 22 juni 1999 van het hoofd van de dienst individuele beleidsbeslissingen bij het ministerie van Justitieinzake (onder meer) de uitvoering van het drugsontmoedigingsbeleid.

5.3. Klager voldoet aan de objectieve criteria. De selectiefunctionaris heeft, gelet op de motivering van zijn afwijzende beslissing en zijn reactie op klagers beroepschrift, geoordeeld dat klager niet voldoet aan (één van) desubjectieve criteria en het verzoek tot overplaatsing daarom afgewezen. In dit verband heeft de selectiefunctionaris gewezen op in juli 1999 geconstateerd gebruik van harddrugs, in mei en juni 1999 opgemaakte rapporten wegensrespectievelijk het vechten met een medegedetineerde en het doorslikken van contrabande en klagers wegplaatsing van de VBA-afdeling in november 1999.

5.4. Blijkens de aangehaalde circulaires van 28 juli 1993 en 24 maart 1998 levert de aanwezigheid van alcohol- of drugsproblematiek een contra-indicatie op voor plaatsing in een h.o.i.. Artikel 2, tweede lid, van de Regelinguricontrole penitentiaire inrichtingen bepaalt dat het gebruik van gedragsbeïnvloedende middelen een contra-indicatie vormt voor plaatsing of overplaatsing in het kader van detentiefasering en de toekenning van verlof ofstrafonderbreking. In een bij de aangehaalde memo van 22 juni 1999 gevoegd overzicht is onder het kopje „gevolgen bij hard drugsgebruik“ en „toeleiding HOI/POI/dagdetentie/PP“ vermeld: „ja, 6 maanden schoon“.
De beroepscommissie verstaat het vorenstaande aldus dat het gebruik van harddrugs een gedetineerde niet kan worden tegengeworpen indien hij na de vaststelling van het gebruik vervolgens gedurende minimaal zes maanden „schoon“ isgeweest.
In het onderhavige geval is in juli 1999 door middel van een urinecontrole vastgesteld dat klager cocaïne had gebruikt. Daarna is niet meer gebleken van enig gebruik. De selectiefunctionaris heeft het gebruik van cocaïne in juli1999, gelet op het aangehaalde memo van 22 juni 1999, derhalve ten onrechte als contra-indicatie voor overplaatsing naar het DOC opgevoerd.

Na klagers wegplaatsing in november 1999 van de VBA is er, gedragsmatig gezien, weinig tot niets op klager aan te merken geweest. Het incident van november 1999 dat heeft geleid tot klagers wegplaatsing van de VBA en de (veel)eerder tegen klager opgemaakte rapporten wegens het vechten met een medegedetineerde en het doorslikken van contrabande zijn, in het licht van het vorenstaande, onvoldoende zwaarwegend om afwijzing van het verzoek tot overplaatsingnaar het DOC te rechtvaardigen. De beslissing van de selectiefunctionaris dient dan ook als onredelijk en onbillijk te worden aangemerkt. Klagers beroep zal derhalve gegrond worden verklaard.
De beroepscommissie zal in een afzonderlijke beslissing, na de selectiefunctionaris te hebben gehoord, bepalen of enige tegemoetkoming aan klager geboden is.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.
Zij zal in een afzonderlijke beslissing, na de selectiefunctionaris te hebben gehoord, bepalen of enige tegemoetkoming aan klager geboden is.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. J.P. Balkema en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 27 juli 2000.

secretaris voorzitter

Naar boven