Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/1124/JA, 7 april 2016, beroep
Uitspraakdatum:07-04-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/1124/JA

betreft: [klager] datum: 7 april 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.T.E. Vis, namens

[...], geboren op 25 augustus 1998, verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 4 april 2016 van de alleensprekende beklagrechter bij de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) Intermetzo te Lelystad,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Klagers raadsman heeft de beroepscommissie verzocht ten spoedigste te beslissen.
De beroepscommissie heeft, teneinde vóór 9 april 2016 te kunnen beslissen op het beroep, de directeur van voormelde j.j.i. niet in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman niet om het beroep
schriftelijk toe te lichten.
De beroepscommissie zal daarom het verzoek om eventuele mondelinge behandeling van het beroep niet honoreren, omdat behandeling van het beroep ter zitting niet vóór 9 april 2016 mogelijk is. Gelet op de bestreden beslissing en de stukken in het dossier
acht de beroepscommissie zich voldoende ingelicht om het beroep zonder verdere hoor- en wederhoor van partijen te beoordelen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de beslissing van de directeur van 24 maart 2016 strekkende tot het niet aanvragen van een machtiging voor het verlenen van incidenteel verlof voor het bijwonen van het (kerkelijk) huwelijk van klagers neef aan moederszijde op 9
april
2016.

De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Het beklag had gegrond verklaard moeten worden, met opdracht aan de directeur om alsnog de machtiging voor het door klager op 22 maart 2016 verzochte verlof aan te vragen. Uit correspondentie met de Raad betreffende doorzending van de klacht naar de
beklagrechter komt naar voren dat de directeur een verlofmachtiging dient aan te vragen en dat, als dat niet gebeurt, daartegen beklag openstaat op grond van artikel 65 Bjj. Het niet aanvragen van een verlofmachtiging is vatbaar voor beklag op grond
van
artikel 65, eerste lid, aanhef en onder m, Bjj. Als anders wordt geoordeeld, is sprake van een weigering te beslissen, waartegen beklag open staat ex artikel 65, tweede lid, Bjj.
Door de niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn klacht wordt hem een rechtsgang onthouden. Dit is voor klager behoorlijk bezwarend. Als jeugdige dient hij een gemotiveerde beslissing op zijn aanvraag te ontvangen en daartegen dient een
rechtsmiddel open te staan. Het uitblijven daarvan is niet in het belang van de minderjarige, hetgeen altijd tot uitgangspunt moet worden genomen op grond van onder meer artikel 37 IVRK en Rule 17 van de Havana Rules van de VN.

De directeur heeft tegenover de beklagrechter het volgende standpunt ingenomen.
Vanaf 12 januari 2016 heeft klager een p.i.j.-maatregel voor de duur van twee jaar. Klager heeft nog geen verlofstatus omdat hij nog moet starten met de interventie ‘Leren van Delict’ en het gebruikelijk is verlof aan te vragen in de vijfde maand van
de
p.i.j.-maatregel. Een verlofaanvraag wordt altijd beoordeeld in samenhang met het gedrag van de jongere. Voor klager is geen machtiging voor het verlenen van incidenteel verlof aangevraagd, omdat het niet noodzakelijk is dat klager aanwezig is bij de
bruiloft van zijn neef. Aangezien klager een goede band heeft met zijn neef mag klager de trouwplechtigheid volgen via een internetverbinding.

3. De beoordeling
Klagers raadsman heeft aangevoerd dat uit correspondentie van de Raad zou volgen dat volgens de Raad sprake is van een directeursbeslissing waartegen op grond van artikel 65 Bjj beklag open staat. Daarvan is echter geen sprake. Aangezien klagers
raadsman aanvankelijk op 25 maart 2016 beroep heeft ingediend op grond van artikel 78 Bjj, welk artikel ziet op een beslissing van de Staatssecretaris betreffende verlof, is hem bericht dat de Raad geen bevoegdheid heeft te beslissen omdat het om een
directeursbeslissing gaat en dat tegen een directeursbeslissing geen rechtstreeks beroep maar beklag openstaat. Om die reden is het desbetreffende beroepschrift ter behandeling doorgezonden naar de beklagrechter. Daarmee is geen inhoudelijk oordeel
gegeven, maar alleen de juiste wettelijke procedure gevolgd, waarbij de beklagrechter in eerste instantie het beklag tegen een directeursbeslissing beoordeelt en de beroepscommissie dat vervolgens in beroep doet.

Op grond van artikel 30, eerste lid, Bjj kan de directeur met machtiging van de Staatssecretaris een jeugdige, die in een j.j.i. verblijft krachtens een strafrechtelijke titel van vrijheidsbeneming, in de gelegenheid stellen de inrichting bij wijze van
verlof te verlaten.

Volgens artikel 32, eerste lid, Rjj kan incidenteel verlof worden verleend in verband met onverwachte gebeurtenissen of omstandigheden in de persoonlijke levenssfeer van de jeugdige waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk is. In het tweede tot en met
vierde lid van dit artikel worden - niet limitatief - enkele gebeurtenissen of omstandigheden genoemd waar onder meer incidenteel verlof voor kan worden verleend.

De directeur heeft klagers aanvraag van 22 maart 2016 om incidenteel verlof voor het bijwonen van de bruiloft van zijn neef op 9 april 2016 op 24 maart 2016 afgewezen. In het licht van de zojuist genoemde bepalingen moet deze afwijzing worden opgevat
als een weigering om bij de Staatssecretaris een verzoek om de vereiste machtiging voor het verlenen van incidenteel verlof in te dienen.

Op grond van artikel 65 Bjj staat geen beklag open tegen elke beslissing van de directeur jegens een jeugdige, maar alleen tegen de in dit artikel opgesomde beslissingen. De wetgever heeft bewust gekozen voor een beperkt beklagrecht. Aangaande verlof
staat ingevolge artikel 65, eerste lid onder g, Bjj alleen beklag open tegen de beslissing tot beperking of intrekking van verlof.
Artikel 65, eerste lid, onder m, Bjj bepaalt verder dat de jeugdige bij de beklagrechter beklag kan doen over enige andere hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing die een beperking inhoudt van een recht dat de jeugdige op grond
van een bij of krachtens deze wet of een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt.

Het niet aanvragen van een verlofmachtiging is niet aan te merken als een beslissing tot beperking of intrekking van verlof.
Voorts heeft een jeugdige niet op grond van een bij of krachtens de Bjj of een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag recht op het aanvragen door de directeur van een verlofmachtiging. Volgens vaste jurisprudentie van de
beroepscommissie (RSJ 23 april 2013, 12/3944/JA) bestaat er voor strafrechtelijk geplaatste jeugdigen volgens de bedoeling van de wetgever geen absoluut recht op planmatig verlof en staat geen beklag open tegen de beslissing van de directeur van een
j.j.i. om geen verlofmachtiging aan te vragen.
Hetzelfde geldt naar het oordeel van de beroepscommissie ook voor incidenteel verlof (RSJ 2 oktober 2013, 13/3065/JA).

De beroepscommissie komt daarom tot het oordeel dat klager terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beklag. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

Een en ander neemt niet weg dat het in het algemeen wel wenselijk is dat een aanvraag voor verlof waarvoor een verlofmachtiging vereist is wordt doorgezonden naar de instantie die daarover volgens de wet dient te beslissen, in dit geval de
selectiefunctionaris. Tegen diens beslissing staat op grond van artikel 78 Bjj beroep open.

Overigens zou, als er geen sprake zou zijn van een beperkt beklagrecht en wel beklag zou open staan, het beroep ongegrond zijn verklaard, reeds omdat - als al zou worden aangenomen dat een bruiloft is aan te merken als een onverwachte gebeurtenis of
omstandigheid in de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 32, eerste lid, Rjj - in ieder geval niet is gebleken dat is voldaan aan het vereiste dat de aanwezigheid van klager bij de bruiloft van zijn neef noodzakelijk is. De omstandigheid dat
klager en zijn familie klagers aanwezigheid bij de bruiloft van belang achten vanwege hun hechte band, kan niet leiden tot een ander oordeel. In die zin zou geen sprake zijn van een ongerechtvaardigde inbreuk op het in artikel 8 EVRM neergelegde recht
op eerbiediging van het familieleven.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.J.C. Koens, voorzitter, dr. F. Boer en mr. E. Lucas, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 7 april 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven