Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/2082/GB, 9 december 2002, beroep
Uitspraakdatum:09-12-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02\2082\GB

betreft: [klager] datum: 9 december 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 3 oktober 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], geboren op [1974], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 24 september 2002 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Klager is op 20 november 2002 door een lid van de Raad gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft beslist tot verlenging van klagers verblijf als preventief gehechte in de extra beveiligde inrichtingen (EBI) Nieuw Vosseveld te Vught.

2. De feiten
Klager is sedert 4 april 2000 gedetineerd. Na een verblijf in het huis van bewaring (h.v.b.) Zwaag te Zwaag is hij op 27 maart 2001 overgeplaatst naar het h.v.b. van de EBI.

Klager is preventief gehecht op verdenking van het plegen van de misdrijven strafbaar gesteld in de artikelen 285 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26 van de Wet wapens en munitie.

3. De standpunten
3.1. Door klager is het beroep tegen de beslissing zijn verblijf in de EBI te verlengen als volgt toegelicht.
Alles wat klager wordt tegengeworpen berust op leugens van het personeel. Er is geen reden voor een ontvluchting, aangezien klagers straf op 4 april 2003 expireert. Er is nergens in de wereld een opsporingsbevel tegen klager.
Ter zitting heeft hij daar het volgende aan toegevoegd.
Klager blijft bij zijn beroepschrift. Hij toont een afschrift van een beslissing van het Hof Amsterdam waaruit blijkt dat zijn voorlopige hechtenis met ingang van 14 december a.s. zal worden opgeheven.
Klager bestrijdt dat hij op 16 september 2002 niet met de selectiefunctionaris heeft willen spreken. Bewaarders zeiden hem dat hij geen afspraak had. Hij wilde juist wel dit gesprek over de verlenging van zijn verblijf in de EBIvoeren. Dit is een voorbeeld van wat hij in het beroepschrift over het personeel heeft gezegd.

3.2. In het selectievoorstel van de directeur van de EBI is -samengevat- aangegeven dat, gelet op de aanvankelijke reden van plaatsing, te weten de betrokkenheid bij een daadwerkelijke gijzelingssituatie, klagers blijvendeinteresse in de beveiliging van de EBI en zijn nog steeds niet vastgestelde identiteit het verblijf van klager in de EBI andermaal verlengd dient te worden.

3.3. Klager is in de gelegenheid gesteld te worden gehoord door de selectiefunctionaris, maar hij heeft hier geen gebruik van willen maken.

3.4. De selectiefunctionaris heeft bericht dat de noodzaak tot handhaving van klager in de EBI aan de orde is geweest in de vergadering van de EBI-adviescommissie van 19 september 2002.
Uit de beschikbare informatie bleek dat klager moet worden gekwalificeerd als daadwerkelijk extreem vluchtgevaarlijk.

4. De beoordeling
4.1. De EBI Nieuw Vosseveld is aangewezen als h.v.b. en gevangenis voor mannen en heeft een regime van beperkte gemeenschap en een extra beveiligingsniveau.

4.2. Op grond van artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (15 augustus 2000, nummer 5042803/00/DJI), die op 1 oktober 2000 in werking is getreden, kunnen in de extra beveiligde inrichtinggedetineerden worden geplaatst die:
a. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, of
b. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is.

4.3. Artikel 26 van voornoemde Regeling noemt de voorwaarden die in acht worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in een EBI en de beslissing tot verlenging van het verblijf in een EBI elke zes maanden daarna.

4.4. De beroepscommissie overweegt het volgende.
Uit de overgelegde informatie is het volgende gebleken. Op 4 maart 1999 werd klager in Amsterdam aangehouden wegens het plegen van ernstige delicten met anderen. Klager trachtte te ontkomen aan zijn aanhouding waarbij hij een valvan acht meter maakte, waarna hij trachtte verder te vluchten. Klager kon worden aangehouden en werd gelet op de aard van het door hem opgelopen letsel overgebracht naar een ziekenhuis te Amsterdam. Gelet op de ernst van het doorklager opgelopen letsel werd hij niet extra bewaakt. Klager maakte van een en ander gebruik door, na mishandeling van de portier, te ontvluchten uit het ziekenhuis. Klager gijzelde vervolgens op de snelweg de bestuurder van een autoen dwong deze hem te brengen naar een woning in Amsterdam. Hij werd door een arrestatieteam aangehouden in die woning, waarbij bleek dat hij twee doorgeladen vuurwapens voorhanden had.
Klager weigerde medewerking aan de vaststelling van zijn identiteit doch hij werd niettemin veroordeeld.
Op 6 maart 2000 werd klager verdacht van het plegen van een zeer ernstig delict
(een schietpartij) in Amsterdam. Omstreeks 1 april 2000 werd klager aangehouden door de politie tijdens een routinecontrole. Hij trok een vuurwapen en schoot gericht op de beide agenten van politie, waarop een vuurgevecht ontstond.Hij vluchtte door in een gracht te springen, naar de overkant te zwemmen en vervolgens een café in te vluchten. Hij werd vervolgens door een arrestatieteam aangehouden.
Klager heeft blijk gegeven van zijn bereidheid levensgevaarlijke risico's te nemen en daarbij zelfs grof geweld, zo nodig door middel van het gebruik van vuurwapens, niet uit de weg te gaan om aanhouding te voorkomen, c.q. om teontvluchten.
Bij de aanvang van zijn huidige detentie was dan ook reeds sprake van aanwijzingen met betrekking tot zijn extreme vluchtgevaarlijkheid.
Reeds kort na de aanvang van klagers huidige detentie bleek dat ook in detentie sprake was van aanwijzingen dat hij niet zou schromen zonodig grof geweld te gebruiken. Klager manifesteerde zich onder meer als dwingend en dreigend.
Bovendien bleek hij zeer geïnteresseerd in taken die met de beveiliging van de penitentiaire inrichting te maken hebben. Op 27 februari 2001 werd klager op heterdaad betrapt terwijl hij een toegangsdeur naar de remise trachtte opente breken met een koevoet. Vervolgens bedreigde hij een personeelslid van wie hij de sleutels opeiste. Hij gaf aan, in geval van weigering de sleutels in kwestie af te geven, het personeelslid in kwestie zijn schedel/hoofd in tezullen slaan. Hij creëerde vervolgens een gijzelingssituatie, waarbij hij niet schroomde ook andere personeelsleden te bedreigen. De dreiging die van klager uitging was zo ernstig dat het desbetreffende personeelslid zichgenoodzaakt voelde de sleutels in kwestie af te geven. Dankzij een overmacht aan personeel dat was gealarmeerd kon klager evenwel worden overmeesterd. De personeelsleden in kwestie hebben inmiddels aangifte gedaan van de door klagergepleegde strafbare feiten, in het verlengde waarvan hij inmiddels is geconfronteerd met een vervolgvonnis van negen maanden gevangenisstraf. Hij heeft hiertegen hoger beroep aangetekend.
Ook heeft klager recentelijk bijzondere belangstelling getoond voor de activiteiten en het doen en laten van het personeel.
Zijn Sloveense paspoort blijkt vals te zijn, waarmee zijn identiteit en herkomst vooralsnog niet bekend zijn.
De beroepscommissie komt, de hiervoor genoemde omstandigheden tezamen en in onderling verband beziende, tot het oordeel dat in redelijkheid kon worden geconcludeerd dat klager nog steeds een extreem vluchtrisico en eenonaanvaardbaar maatschappelijk risico in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten vormt. Het terzake door klager gevoerde verweer doet hier niet aan af.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen valt klager zowel in de onder 4.2 bedoelde categorie a. als in de daar bedoelde categorie b..
De beslissing klagers verblijf in de EBI te verlengen is derhalve niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. A.G. Bosch en dr G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 9 december 2002

secretaris voorzitter

Naar boven