Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0124/GB, 22 september 1999, beroep
Uitspraakdatum:22-09-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/124/GB

betreft: [...] datum: 22 september 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 5 maart 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], geboren op [1970], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 26 februari 1999 van de selectiefunctionaris,

alsmede de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Appellant heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om door een lid van de Raad te worden gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft beslist tot plaatsing van appellant in het huis van bewaring (h.v.b.) van de extra beveiligde inrichting (EBI (h.v.b.)) te Vught.

2. De feiten
2.1. Appellant is sedert 1992 gedetineerd. Op 6 januari 1993 is hij door middel van gijzeling van personeel uit het h.v.b. te Hoogeveen ontvlucht. Appellant is voor dit delict veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf met aftrek enterbeschikkingstelling (TBS) met bevel tot verpleging. De TBS van appellant is op 30 januari 1996 ingegaan. Hij is op 7 maart 1997 in het Forensisch Psychiatrisch Centrum „Veldzicht“ te Balkbrug (hierna: „Veldzicht“) geplaatst. Naaraanleiding van binnengekomen informatie over voornemens om met behulp van anderen personeel te gijzelen met het oog op een ontvluchting, is appellant op 17 februari 1999 in afzondering geplaatst in het cellengebouw te Veenhuizen enadministratief ondergebracht in het h.v.b. te Haarlem. Op 24 februari 1999 is appellant op advies van de EBI-adviescommissie als TBS-passant geplaatst in de EBI (h.v.b.). Op 31 mei 1999 is appellant overgeplaatst naar de Forensischeobservatie en begeleidingsafdeling (FOBA) van het h.v.b. „Het Veer“ te Amsterdam. Hij bleef echter administratief geplaatst in de EBI. Op 31 augustus 1999 heeft de selectiefunctionaris op advies van de EBI-adviescommissie beslotenappellants (pro-forma) verblijf in de EBI te verlengen.

3. Ontvankelijkheid
Artikel 17, eerste lid, van de PBW bepaalt dat een gedetineerde het recht heeft een met redenen omkleed bezwaarschrift in te dienen tegen onder meer de beslissing tot (over)plaatsing. Het vijfde lid van dat artikel bepaalt dat eenbezwaarschrift achterwege blijft indien de gedetineerde in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen een door de selectiefunctionaris voorgenomen en hem betreffende beslissing als bedoeld in het eerste lid kenbaar te maken.
De beroepscommissie overweegt dat appellant zijn bezwaren tegen de voorgenomen beslissing om hem te selecteren voor de EBI kenbaar heeft kunnen maken aan de selectiefunctionaris die hem op 16 februari 1999 heeft gesproken in hetcellengebouw te Veenhuizen. Een bezwaarschrift kon derhalve achterwege blijven.
Het beroep is tijdig ingesteld zodat appellant hierin kan worden ontvangen.

4. De standpunten
4.1. Door appellant is betoogd dat en waarom ten onrechte is beslist hem te plaatsen in de EBI. Daartoe is aangevoerd dat hij al jaren vals wordt beschuldigd en beoordeeld. Hij is het zat dat hij, waar hij ook zit, wordt beschuldigdvan gijzeling. Appellant wordt voorgelogen door justitie omtrent het al dan niet aanwezig zijn van zijn penitentiair dossier in de inrichting. Er is niets waar van een beschuldiging die op 11 maart 1993 in het h.v.b. te Arnhem tegenhem is geuit. Appellant werd toen kwaad omdat hij zijn post niet had gekregen en het was niet zo, wat is voorgelogen, dat hij een gijzeling wilde plegen. Ook is het een leugen dat hij in het h.v.b. te Groningen een schietbewegingnaar het personeel maakte. Appellant meent dat hij wordt teruggepakt door het personeel. Hij wordt zwart gemaakt en er worden leugens verteld. Hij heeft nooit wat van de beklagcommissie gehoord. Toen hij opeens werd weggeplaatstwerd daar niets mee gedaan. Volgens appellant is hij vanaf het begin mishandeld. Dat deden ze als hij in de handboeien lag. Ook in de inrichtingen te Groningen, Arnhem, Maastricht en in de TBS-kliniek „Veldzicht“ is hij mishandeld.

4.2. In het selectievoorstel van de directeur van het h.v.b. te Haarlem is aangegeven dat, gezien het feit dat appellant daar tot dan toe uitsluitend administratief ingeschreven heeft gestaan, er weinig over hem bekend is. Gelet opde uitvoerige rapportage van „Veldzicht“, adviseert de directeur om appellant in de EBI te plaatsen.

4.3. De selectiefunctionaris heeft bericht dat de noodzaak tot plaatsing van appellant in de EBI aan de orde is geweest in de vergadering van de adviescommissie EBI’s d.d. 18 februari 1999. Dit geschiedde naar aanleiding van eenvoorstel d.d. 16 februari 1999 van de directeur van het h.v.b. te Haarlem; tevens lag er een advies d.d. 17 februari 1999 van de selectiefunctionaris. Uit de beschikbare informatie bleek dat appellant moet worden gekwalificeerd als(„daadwerkelijk“) extreem vluchtgevaarlijk. Op 6 januari 1999 bleek in „Veldzicht“ ten aanzien van appellant sprake van voornemens om met behulp van anderen inrichtingspersoneel te gijzelen gericht op een ontvluchting. Daartoezouden onder meer messen vervaardigd worden op het metaalbedrijf. Bovendien zouden vuurwapens worden binnengesmokkeld. Daarnaast zou een stroomstootwapen, dat reeds op een medeverpleegde was uitgetest, wederom worden ingevoerd in deinrichting. Hulp van buitenaf zou worden verleend onder meer in de vorm van een tweetal vluchtauto’s. Uit het vorenstaande blijkt dat appellant kennelijk niet alleen organisatorisch, doch ook financieel, in staat is invulling tegeven aan ontvluchtingsvoornemens. Bij de (poging tot) ontvluchting door middel van gijzeling zou niet geschroomd worden extreem grof geweld te gebruiken in de vorm van het gericht schieten op, en het neersteken van personeelsleden.Zonodig zouden personeelsleden van het leven worden beroofd. Appellant zou een leidende rol vervullen in het ten uitvoer brengen van de voornemens tot ontvluchting, ook en met name waar het betreft het door middel van grof gewelduitschakelen van personeelsleden. Gelet op het vorenstaande werd appellant geplaatst in het cellengebouw te Veenhuizen en administratief ondergebracht in het h.v.b. te Haarlem.
Ook in het (recente) verleden is zijn extreme vluchtgevaarlijkheid gebleken, tegen de achtergrond van het gegeven dat hij niet schroomt daadwerkelijk extreem grof geweld te gebruiken. Op 6 januari 1993 ontvluchtte appellant metanderen door middel van gijzeling en met daadwerkelijk gebruik van extreem grof geweld ten opzichte van personeelsleden uit het h.v.b. te Hoogeveen. Niet alleen was sprake van slaan en schoppen naar personeelsleden, maar ook van hetdaadwerkelijk steken van personeelsleden. Een vrouwelijk personeelslid is hierbij ernstig gewond geraakt.
Op 11 maart 1993 bedreigde appellant personeelsleden van het h.v.b. te Arnhem met gijzeling en geweld. Toen hij werd gesepareerd pleegde hij hevig verzet en uitte hij ernstige bedreigingen naar de personeelsleden. Op 11 april 1993bedreigde appellant personeel van het h.v.b. te Groningen, onder andere door het maken van schietgebaren.
Een eventuele ontvluchting van appellant zou maatschappelijk onaanvaardbaar zijn en zou leiden tot een ernstig geschokte rechtsorde. Daarvan zal zeker sprake zijn indien hij, in het verlengde van een eventuele ontvluchting, kans zouzien uitvoering te geven aan bij hem bestaande voornemens om „rekeningen te vereffenen“ met bepaalde personeelsleden. In dit verband is gebleken dat appellant en een medegedetineerde in het bezit waren van adressen vanpersoneelsleden.
Gelet op het vorenstaande en de maatschappelijke en publicitaire gevoeligheid van de door appellant gepleegde ernstige delicten, adviseerde de adviescommissie EBI’s de selectiefunctionaris, gehoord appellant die deselectiefunctionaris heeft gesproken in het cellengebouw te Veenhuizen, hem te plaatsen in de EBI. De selectiefunctionaris heeft daartoe besloten.

5. De beoordeling
5.1. De EBI is aangewezen als h.v.b. en gevangenis voor langgestraften van 20 jaar en ouder, die in extreme mate een vluchtrisico vormen, of wier ontsnapping tot onaanvaardbare maatschappelijke onrust zou leiden.

5.2. Gelet op zijn leeftijd en werkelijke straftijd behoort appellant tot de voor de EBI bestemde categorie gedetineerden.

5.3. Aan de orde is zowel de vraag of het oordeel van de selectiefunctionaris dat appellant valt onder één van de in 4.1 genoemde criteria niet in strijd is met de wet of, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, nietals onredelijk of onbillijk moet worden aangemerkt (materiële toetsing) als de vraag of de beslissingsprocedure/besluitvorming jegens appellant voldoende zorgvuldig is geweest (formele toetsing).

5.4. De materiële toetsing geschiedt op basis van de aan de beroepscommissie verschafte feitelijke gegevens zoals deze in de stukken te vinden zijn in relatie tot de ministeriële circulaire d.d. 22 augustus 1997, nr. 646188/97/DJI.
Binnen de wettelijke bestemming wordt een tweetal categorieën onderscheiden in de volgende rangorde:

1. gedetineerden die een extreem vluchtrisico vormen voor de gesloten penitentiaire inrichtingen en die bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormen voor de maatschappij in termen van recidivegevaar voor ernstigegeweldsdelicten;
2. gedetineerden die bij ontvluchting een onaanvaardbaar risico vormen voor de maatschappij in termen van grote maatschappelijke onrust. Het vluchtrisico als zodanig is hieraan ondergeschikt.

Bij de bepaling van het door een gedetineerde gevormde vluchtrisico en/of maatschappelijke risico zijn de volgende punten van belang:

- de kwalificatie door het openbaar ministerie van de betrokken verdachte bij aanhouding;
- de bevindingen van de Centrale Recherche Informatiedienst (CRI) na analyse van beschikbare gegevens omtrent betrokkene;
- recente gegevens over eerdere detenties, voorzover aanwezig;
- de kenmerken en achtergronden van het delict waarvan de gedetineerde is verdacht of waarvoor hij is veroordeeld;- gegevens over de lopende detentie;
- gegevens over eerdere detentie(s) in binnen- en buitenland.

Het delict dient een doorslaggevende factor te zijn bij de bepaling van het maatschappelijk risico. Belangrijke aspecten van het delict zijn:
- de ernst, aard, politieke en/of maatschappelijke gevoeligheid van het delict;
- de achtergrond van de verdenking of de veroordeling (de mogelijkheid van wraakacties c.q. het ingeschatte risico van recidive).

Essentieel voor de bepaling van het vluchtrisico zijn als indicatoren:
- ontvluchtingen c.q. pogingen daartoe tijdens de lopende en/of eerdere detentie;
- het perspectief van uitlevering in combinatie met door de gedetineerde getoonde weerstand daartegen en de opgelegde of de te verwachten gevangenisstraf in het land waaraan uitlevering plaatsvindt;
- de lengte van het strafrestant in binnen- en buitenland;
- informatie of tips van externe instanties inzake een te verwachten ontvluchtings- dan wel bevrijdingspoging die door het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) zijn geverifieerd op betrouwbaarheid en actualiteit.

5.5. Met betrekking tot de materiële toetsing overweegt de beroepscommissie het volgende.
Op 6 januari 1999 kwam in „Veldzicht“ na onderzoek naar voren dat bij appellant voornemens bestonden om samen met anderen door middel van een gijzeling te ontvluchten. Daartoe zouden messen worden vervaardigd en wapens wordenbinnengesmokkeld. Verder zou niet worden geschroomd tot het gebruik van grof geweld ten opzichte van personeelsleden.
De beroepscommissie komt, de hiervoor genoemde omstandigheden tezamen en in onderling verband beziende, en gelet op de overige omtrent appellant verstrekte gegevens, tot het oordeel dat in redelijkheid kon worden geconcludeerd datappellant een extreem vluchtrisico vormt.
Gelet op de maatschappelijke en publicitaire gevoeligheid van de door appellant gepleegde delicten bij de ontsnapping uit het h.v.b. te Hoogeveen in 1993, waarvoor hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar en TBS metbevel tot verpleging, is het aannemelijk dat er na een ontvluchting van appellant grote maatschappelijke onrust zal ontstaan.
De beroepscommissie concludeert dat appellant, gelet op het hiervoor overwogene, valt in de onder 4.4 bedoelde categorie 1. Nu niet of onvoldoende is gebleken van contra-indicaties voor plaatsing van appellant in de EBI, komt deberoepscommissie tot het oordeel dat de beslissing hem te plaatsen in de EBI niet in strijd met de wet is en, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.

5.6. Met betrekking tot de formele toetsing overweegt de beroepscommissie dat de onderhavige besluitvorming als zorgvuldig kan worden aangemerkt.

6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.P. Balkema, voorzitter, mr. G.J. te Loo en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 22 september 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven