Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/2745/GA, 27 november 2015, beroep
Uitspraakdatum:27-11-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 15/2745/GA

Betreft: [klager] datum: 27 november 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.A. Huibers, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 11 augustus 2015 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 23 oktober 2015, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.A. Huibers, [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het PPC, en [...], juridisch medewerker bij de p.i.
Vught.
Op 23 oktober 2015 heeft de directeur, met toestemming van klager, het behandelplan van klager overgelegd.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
Het beroep betreft de beslissing van de directeur van 11 augustus 2015, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw (verder:
a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.

2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager is het niet eens met de feiten en omstandigheden die door de inrichting zijn opgeschreven. Klager betwist dat hij auditieve en visuele hallucinaties had; hij heeft nooit gezegd dat hij
stemmen hoort, dat hij beestjes ziet en dat ‘de man in de hoek weg moest gaan’. Voorts betwist klager dat hij onvoldoende zou eten en dat hij zich niet goed zou verzorgen. Niet uit te sluiten is dat hij wat gewicht heeft verloren, maar hij is bij lange
na geen twintig kilo afgevallen, zoals door de inrichting wordt beweerd. Klager vormt geen gevaar voor zichzelf of anderen. Het is juist dat er een strop en een afgebroken scheermesje in zijn cel zijn aangetroffen. Voor de strop geldt dat deze al
maanden geleden is aangetroffen. Het scheermesje betreft gewoon een scheermesje; klager heeft zich hiermee niet verwond of geprobeerd te verwonden. Klager ontkent dat hij een mes in zijn trui had verstopt en dat hij probeerde dit mee te nemen naar zijn
cel. Op het moment dat werd beslist tot a-dwangbehandeling nam klager geen medicatie in. Aan hem werd wel medicatie aangeboden, maar deze heeft hij geweigerd, omdat er geen aanleiding bestond om medicatie in te nemen. Inmiddels staat klager niet
onwelwillend tegenover (een begin van) een (vrijwillige) behandeling met medicatie. Klager gebruikt Haldol en deze medicatie wil hij wel blijven gebruiken. Er is dus nog een minder bezwarend middel dan a-dwangbehandeling, namelijk vrijwillige inname
van
antipsychotica. De a-dwangbehandeling is opgelegd voor de maximale periode van drie maanden; dat is te lang. Desgevraagd heeft klagers raadsman meegedeeld dat hij de onafhankelijkheid van de ‘tweede’ psychiater niet ter discussie stelt.

Door en namens de directeur is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Zowel de behandelend psychiater als de psychiater die niet betrokken is bij klagers behandeling was van mening dat sprake was van een dusdanig psychotisch toestandsbeeld dat
a-dwangbehandeling noodzakelijk was. Er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van hetgeen het personeel en de psychiaters in rapportages en adviezen hebben opgeschreven. Uit de overgelegde stukken komt naar voren dat klager een gevaar
vormde voor zichzelf en anderen. Dit gevaarlijke gedrag kon alleen worden verminderd met behulp van antipsychotica. Klager weigerde evenwel vrijwillige medicatie-inname. Dit is het gevolg van een gebrek aan ziektebesef. Dat klager inmiddels wel
openstaat voor (vrijwillige medicamenteuze) behandeling is naar alle waarschijnlijkheid het gevolg van de a-dwangbehandeling. De a-dwangbehandeling is voor een periode van drie maanden opgelegd, omdat deze termijn volgens de psychiaters nodig was om de
behandeling effect te laten hebben. Overigens heeft klager in september 2015 zichzelf verwondingen toegebracht. Inmiddels gaat het wat beter met klager, maar er is volgens zijn behandelaar nog steeds sprake van een psychotisch toestandsbeeld.
Desgevraagd heeft de directeur meegedeeld dat klagers behandelend psychiater [A.] is. Psychiater [B.] verving [A.] tijdens diens afwezigheid en heeft de directeur over het toepassen van a-dwangbehandeling geadviseerd. Psychiater [C.] is de ‘tweede’
psychiater; deze psychiater is werkzaam in de p.i. Vught, maar in de andere PPC-unit en is nooit betrokken geweest bij de behandeling van klager.

3. De beoordeling
Alvorens de beslissing tot a-dwangbehandeling is genomen heeft de directeur, in navolging van het bepaalde in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw advies ingewonnen bij de (vervanger van de) behandelend psychiater van klager en bij een psychiater die
niet bij klagers behandeling betrokken is, maar klager kort tevoren heeft onderzocht.

Uit de psychiatrische adviezen komt het volgende naar voren. Klager is gediagnosticeerd met paranoïde schizofrenie en op het moment van opstellen van de adviezen was sprake van een psychotische episode. Deze heeft zich kunnen ontwikkelen doordat klager
lange tijd geen antipsychotica heeft gebruikt. Er is sprake van negatieve symptomatologie in de zin van slechte zelfzorg en terugtrekgedrag: klager ligt vrijwel de hele dag op bed met de gordijnen dicht terwijl hij voorheen mee ging luchten en sporten
en zijn cel ruikt naar urine. In vijf maanden tijd is hij liefst twintig kilo afgevallen. Het gevaar bestaat dan ook dat klager zichzelf in ernstige mate zal verwaarlozen. Daarnaast bestaat het gevaar, welk gevaar voortkomt uit zijn stoornis, dat
klager
zichzelf van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen. Klager heeft in het verleden suïcidepogingen ondernomen. Enige tijd voor het opstellen van de adviezen is in klagers cel een strop aangetroffen; klager heeft
sindsdien weinig inzicht gegeven in deze suïcidale geste. Ook bestaat het gevaar dat klager een ander van het leven zal beroven of ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen. Klager heeft gezegd stemmen te horen die zeggen dat hij anderen moet
vermoorden. Gezien de aard van de aan klagers gedrag ten grondslag liggende stoornis is behandeling met antipsychotica de enige interventie waarvan een substantieel effect kan worden verwacht. Hoewel herhaaldelijk met klager is gesproken over het nut
en
de noodzaak van inname van antipsychotica weigert hij vrijwillige en/of consistente inname van de geïndiceerde medicatie. Geprobeerd is om de medicatie om te zetten van een dagelijkse naar een wekelijkse frequentie, maar dit heeft geen resultaat
opgeleverd. Klagers weigerachtige houding ten aanzien van medicatie heeft mede te maken met een gebrek aan ziektebesef. In de periode voorafgaande aan de a-dwangbehandeling is klager meerdere keren afgezonderd in verband met zijn uit de stoornis
voortvloeiende gedrag. In het verleden heeft klager antipsychotica gebruikt en daarop heeft hij adequaat gefunctioneerd. Nadat klager was gestopt met deze medicatie was een duidelijke terugval te zien.

In de overgelegde dagrapportage van 7 augustus 2015 staat voorts het volgende: “Tijdens het insluiten van de pauze liep ik achter [klager] aan en zag ik dat hij zijn mes in zijn mouw had verstopt. Ik vroeg hem waarom hij hiermee rondliep, hier
antwoord[d]e hij niet op. Ik heb het mes en een scheermes ingenomen.” Voorts blijkt uit de rapportage dat het personeel heeft geconstateerd dat klager naar aceton uit zijn mond ruikt, dit duidt op niet (voldoende) eten.

Klager heeft ter zitting gesteld dat de inrichting onjuist over hem heeft gerapporteerd. Wat in de adviezen van de psychiaters en in de dagrapportage staat beschreven betreft – naast (psycho-)medische oordelen van de psychiaters waarvan de juistheid
door de beroepscommissie in deze procedure niet kan worden getoetst – veelal waarnemingen en constateringen door personeelsleden en de psychiaters gedaan. Klager heeft enkel gesteld dat deze niet juist zijn, maar heeft niet nader toegelicht hoe zijn
gedragingen wel hadden moeten worden geïnterpreteerd. De directeur heeft hiertegenover gesteld dat er geen enkele aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van hetgeen door de psychiaters en personeelsleden is gerapporteerd en de interpretatie
daarvan. De beroepscommissie acht niet aannemelijk dat onjuist over klager is gerapporteerd en ziet geen beletsel om hetgeen in de psychiatrische adviezen en de dagrapportage is vermeld mee te wegen in haar beoordeling.

Gelet op de over klager verstrekte informatie acht de beroepscommissie aannemelijk dat klager een psychiatrische stoornis heeft, dat klager vanuit die stoornis gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder a en c, van de Pbw en artikel 46a,
tweede lid, onder a, van de Pbw (voor zichzelf en anderen) veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.
Tevens is voor de beroepscommissie aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beslissing van de directeur om bij klager een dwangbehandeling als bedoeld in
artikel
46d, aanhef en onder a, van de Pbw toe te passen kan derhalve niet worden aangemerkt als onredelijk of onbillijk. De beslissing om die a-dwangbehandeling voor de maximale duur van drie maanden op te leggen, kan gelet op de (niet weersproken) mededeling
van de directeur dat deze termijn volgens de psychiaters nodig is om de behandeling effect te laten sorteren, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De stelling dat klager thans bereid is mee te werken aan een (vrijwillige
medicamenteuze) behandeling kan aan vorenstaand oordeel niet afdoen, nu klager ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing inname van medicatie weigerde en/of medicatie-ontrouw was. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Waarden, voorzitter, mr. R.S.T. van Rossem-Broos en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 27 november 2015.

secretaris voorzitter

Naar boven