Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0105/GV B, 7 juni 1999, beroep
Uitspraakdatum:07-06-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/105/GV

betreft: [...] datum: 7 juni 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 16 maart 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. J.C. Rijk,namens

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 2 maart 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsvrouw om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants derde verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Namens appellant is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht.
Ten eerste geeft de Minister aan een verlof onaanvaardbaar te vinden in verband met een mogelijke slachtofferconfrontatie. Appellant wenst zijn verlof door te brengen met zijn partner en hun twee kinderen. Hij kiest er echter voorom niet in Amsterdam te verblijven maar in Zaandam bij familie van zijn partner. Hierdoor zou een mogelijke slachtofferconfrontatie voorkomen kunnen worden.
Ten tweede zouden volgens de Minister persoonlijke problemen van appellant consequenties kunnen hebben voor een ongestoord verloop van het verlof. Deze problemen zouden zich richten op de wens van appellant om zijn kinderen te zienin tegenstelling tot de wens van zijn ex-echtgenote. Appellant is gescheiden en de twee kinderen uit hun huwelijk staan onder gezag van zijn ex-echtgenote. De kinderrechter heeft met betrekking tot de door appellant verzochteomgangsregeling beslist dat de zaak voor onbepaalde tijd wordt aangehouden in afwachting van een rapport van de raad voor de kinderbescherming. Deze zal in mei 1999 een onderzoek starten naar de haalbaarheid en wenselijkheid van eenomgangsregeling tussen appellant en zijn kinderen. Appellant meent dat niet gesteld kan worden dat hij deze zaak vooralsnog heeft verloren, zoals de Minister in zijn beslissing van 2 maart 1999 stelt. In dit kader vindt appellanthet bovendien niet terecht dat hij afgerekend wordt op het feit dat hij in augustus 1998 te kennen heeft gegeven te vrezen voor escalatie van de situatie. Appellant is absoluut niet van plan zijn kinderen tijdens het verlof tebezoeken. Momenteel heeft hij gemiddeld tweemaal per week telefonisch contact met zijn kinderen en dit is meer dan voldoende voor appellant in afwachting van een omgangsregeling.
Ten derde voert de Minister aan dat bij appellant sprake is van een alcoholproblematiek. Volgens appellant gebruikt hij al ongeveer vijf jaar geen alcohol meer. Tevens is uit gesprekken met een medewerkster van het bureau socialedienstverlening van de gevangenis „Zuyder Bos“ gebleken dat alle bij appellant gehouden urinecontroles geen alcoholgebruik lieten zien.
Appellant wijst erop dat zijn datum van vervroegde invrijheidstelling 11 oktober 1999 is en dat hij zich in detentie altijd goed heeft gedragen.
Gezien het vorenstaande verzoekt appellant de beroepscommissie om de beslissing van de Minister te vernietigen en hem alsnog verlof te verlenen.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
De Minister verwijst voor de redenen van zijn afwijzing naar zijn beslissingen d.d. 13 oktober 1998 en 17 december 1998 waarin appellants vorige verlofaanvragen werden afgewezen. Daarin komt naar voren dat appellant wegens hetplegen van een zeer ernstig geweldsdelict is veroordeeld tot een lange gevangenisstraf. Rekening houdend met de gevoelens van de slachtoffers is de Minister van mening dat een mogelijke confrontatie met hen ongewenst is, medeteneinde maatschappelijk onrust te voorkomen.
Ten aanzien van appellant is naast een alcoholproblematiek sprake van problemen in de privésfeer die consequenties zouden kunnen hebben voor een ongestoord verloop van het verlof. Appellant wenst zijn kinderen te zien integenstelling tot de wens van zijn ex-echtgenote. Hij heeft eerder te kennen gegeven hoe dan ook voor de deur te zullen staan zodra hij vrij is en te vrezen voor escalatie van de situatie. Terzake loopt een rechtszaak die hijvooralsnog heeft verloren.
Appellant heeft in 1998 afgezien van medewerking aan een onderzoek gericht op behandelingsmogelijkheden.
De Minister meent dat er risico’s verbonden zijn aan het verlenen van verlof aan appellant en acht dit maatschappelijk onaanvaardbaar. Hoewel appellant zich in detentie correct gedraagt is er geen vertrouwen in een goed verloop vanhet verlof.

3. De beoordeling
Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De afwijzing door de Minister van appellants derde verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting moet bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Hierbij overweegt deberoepscommissie het volgende.
Bij de beslissing op een verzoek om verlof dient een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de gedetineerde bij een tijdige voorbereiding van zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het belang van desamenleving bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf. Uit de onderliggende stukken is de beroepscommissie gebleken dat de directeur van de gevangenis „Zuyder Bos“ en de reclassering positief adviserenop de verlofaanvraag. Appellant staat niet bekend als drugsgebruiker. Afgenomen urinecontroles waren negatief. Hij is inmiddels begonnen met een sociale vaardigheidstraining. De procureur-generaal bij het ressortsparket te Amsterdamheeft al eerder aangegeven dat er, tegen de achtergrond van de naderende v.i.-datum, thans geen overwegende termen meer zijn om negatief te blijven adviseren.
De Minister heeft zijn afwijzing kennelijk gebaseerd op de weigeringsgronden onder g en i. Hiervoor zijn naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende aanwijzingen. Namens appellant is aangegeven dat hij zijn verlof niet inAmsterdam zal doorbrengen maar in Zaandam, waardoor een slachtofferconfrontatie voorkomen kan worden.

De beroepscommissie overweegt voorts dat artikel 5 lid 2 van voornoemde Regeling bepaalt dat bij de verlening van het verlof bijzondere voorwaarden kunnen worden gesteld, die het gedrag van de gedetineerde betreffen. Met betrekkingtot de door de Minister aangevoerde vrees dat appellant tijdens het verlof zijn kinderen bij zijn ex-vrouw zal opzoeken, kan bij verlofverlening derhalve wat dit betreft een bijzondere voorwaarde ten aanzien van appellant wordengesteld.

Gelet op het vorenstaande, waaraan nog dient te worden toegevoegd dat appellants datum van vervroegde invrijheidstelling nadert, dient thans aan zijn belang doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Het beroep zal gegrondworden verklaard.
Derhalve dient de bestreden beslissing te worden vernietigd.
De Minister zal worden opgedragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen op deze verlofaanvraag met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen op deze verlofaanvraag met inachtneming van haar uitspraak.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 7 juni 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven