Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0029/GV B, 17 maart 1999, beroep
Uitspraakdatum:17-03-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/29/GV

betreft: [klager] datum: 17 maart 1999

De beroepscommissie, bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW), heeft kennis genomen van een op 2 februari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing 26 januari 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens onvoldoende vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Zijn datum van vervroegde invrijheidstelling valt op of omstreeks 17 juli 1999. De beoogde verlofplaats is Berg aande Maas en ligt ongeveer 30 kilometer van de plaats waar het vermeende delict is gepleegd. Appellant is ontslagen door zijn werkgever en heeft een toegangsverbod gekregen voor alle gebouwen die onder het beheer van die werkgevervallen. Contact met de slachtoffers en hun familie is derhalve uitgesloten. Appellant was voornemens het verlof aan te wenden voor oriëntatie op zijn toekomstmogelijkheden. Hij heeft tenslotte nog opgemerkt dat alle ingewonnenadviezen positief waren, met uitzondering van het advies van de officier van justitie.

Namens de Minister is naar voren gebracht dat het verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is afgewezen, omdat er onvoldoende vertrouwen bestaat in een goed verloop van het verlof. De ernst en de aard van hetbewezenverklaarde delict - het plegen van sexueel misbruik met verstandelijk gehandicapten die aan appellants zorg waren toevertrouwd - geven aanleiding tot voorzichtigheid met betrekking tot het verlenen van verlof. De officier vanjustitie te Roermond heeft aangegeven dat de slachtoffers van de families buitengewoon bevreesd zijn voor het verlenen van verlof aan appellant. Bovendien zijn de delicten, de rechtszaak en het feit dat appellant tot het einde toebleef ontkennen, door de direct betrokkenen als zeer ingrijpend ervaren. Alles afwegende wordt het onverantwoord geacht appellant in dit stadium van zijn detentie verlof toe te kennen.

3. De beoordeling
Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De beroepscommissie stelt vast dat de Minister afwijzend heeft beslist op appellants verzoek om algemeen verlof, welke beslissing zij, gelet op de gegegeven motivering, aldus verstaat dat de Minister zich daarbij in hoofdzaak heeftlaten leiden door het negatieve advies d.d. 10 december 1998 van de officier van justitie te Roermond. Zij overweegt daaromtrent dat een negatief advies van het openbaar ministerie niet zonder meer behoeft te leiden tot afwijzingvan een verzoek om algemeen verlof. Er dient een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de gedetineerde bij een tijdige voorbereiding van zijn terugkeer in het maatschappelijk leven en anderzijds het belang vande samenleving (waaronder dat van de slachtoffers) bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
De officier van justitie heeft zich in het - door de Minister overgenomen - negatieve advies met name gebaseerd op de aard en de ernst van het gepleegde delict, terwijl hij daarnaast heeft opgemerkt dat hij de kans op recidive reëelacht, indien appellant zich zonder therapie vrij in de samenleving zal begeven.

De directeur van het huis van bewaring te Roermond adviseert positief over de verlofaanvraag. In reactie op het negatieve standpunt van het openbaar ministerie merkt hij op dat de vermeende behoefte aan therapie niet bekrachtigdwordt door een rechterlijke uitspraak. Het openbaar ministerie heeft voorts nog de ontkenning van appellant in zijn advies betrokken. De beroepscommissie merkt in dit verband op dat bekennen geen voorwaarde is om voor toekenning vanverlof in aanmerking te komen.

De Minister heeft zijn afwijzing kennelijk gebaseerd op de weigeringsgrond onder g. Hiervoor zijn naar het oordeel van de beroepscommissie onvoldoende aanwijzingen, te meer daar het verlofadres zich op afstand van de plaats van hetdelict bevindt.

Gelet op het vorenstaande, waaraan nog dient te worden toegevoegd dat appellant reeds over enige maanden zijn datum van vervroegde invrijheidstelling bereikt, dient aan het belang van appellant doorslaggevende betekenis te wordentoegekend. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.

De beroepscommissie zal op grond van het vorenoverwogene de bestreden beslissing vernietigen en de Minister opdragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden beslissing en draagt de Minister op binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U van de Pol, voorzitter,
mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens–Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 17 maart 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven