Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0007/GS B, 24 februari 1999, beroep
Uitspraakdatum:24-02-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/7/GS

betreft: [klager] datum: 24 februari 1999

De beroepscommissie, bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 22 januari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. drs. E.Beekhuis, namens

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 11 januari 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant alsmede zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen, wegens onvoldoende vertrouwen in een goed en ongestoord verloop ervan.

2. De standpunten
Wat de ontvankelijkheid betreft is aangevoerd dat appellant eerst op 18 januari 1999 kennis heeft kunnen nemen van de beslissing van de Minister. Vervolgens heeft hij zo spoedig mogelijk contact opgenomen met het Buro voorRechtshulp en is op 22 januari 1999 het onderhavige beroep ingediend.
Namens appellant is voorts gesteld dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Daartoe is aangevoerd dat appellants moeder zeer ernstig ziek is. Zij lijdt aan kanker en verkeert in eenterminaal stadium. De weigering van de Minister is onder meer gestoeld op de overwegingen dat appellant de strafonderbreking zal doorbrengen in Amsterdam en hij in november 1998 in afzondering is geplaatst wegens vermeend negatiefgedrag. Appellant is echter niet van plan de strafonderbreking door te brengen in Amsterdam, maar in Heerhugowaard. Van daaruit zal hij zijn moeder bezoeken. Wat de afzondering betreft wordt opgemerkt dat sprake was van een aantalmisverstanden. Tegen het aan de afzondering ten grondslag liggende rapport loopt een beklagzaak. De afzondering heeft slechts kort geduurd, omdat een ieder inzag dat afzondering in dit geval niet nodig en gepast was.

Namens de Minister is naar voren gebracht dat het verzoek om strafonderbreking is afgewezen, omdat er onvoldoende vertrouwen bestaat in een goed en ongestoord verloop van een strafonderbreking. In dit verband wordt gewezen op deernst en de gewelddadige aard van het door appellant gepleegde delict, de aan appellant opgelegde langdurige gevangenisstraf en zijn nog ver verwijderde datum van vervroegde invrijheidstelling (30 januari 2001). Een eventuelestrafonderbreking - en de daarmee gepaard gaande onbeperkte bewegingsvrijheid - kan mogelijk maatschappelijke onrust veroorzaken, aangezien appellant de strafonderbreking wenst door te brengen in de plaats waar hij het delict heeftgepleegd (Amsterdam). De officier van justitie te Amsterdam heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen het verlenen van strafonderbreking aan appellant. Tenslotte is in de overwegingen betrokken dat appellant in november 1998 tweekeer een rapport heeft gekregen wegens negatief gedrag en dat het tevens noodzakelijk was hem in afzondering te plaatsen.
In de afwijzende beslissing is richting appellant nog opgemerkt dat hij "deze maand weer in aanmerking komt voor een bezoek aan uw moeder in het kader van incidenteel verlof. Dit bezoek vindt onder bewaking plaats."

3. De beoordeling
De beroepscommissie zal appellant in zijn beroep ontvangen, nu de geschetste gang van zaken met betrekking tot het tijdsverloop tussen de beslissing van de Minister en het instellen van beroep haar aannemelijk voorkomt.

Krachtens artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer dat niet kanworden volstaan met een andere vorm van verlof. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu strafonderbreking, wordt geweigerd in geval van:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De beroepscommissie is van oordeel dat de afwijzing door de Minister van het verzoek om strafonderbreking niet in strijd is met de wet en, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, waaronder in het bijzonder de door deMinister gegeven motivering van de afwijzende beslissing tegen de achtergrond van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 4 van voormelde Regeling, evenmin als onredelijk en onbillijk kan worden aangemerkt. Zij overweegt metname dat strafonderbreking geïndiceerd is bij bijzondere omstandigheden waarin niet op andere wijze het tijdelijk verlaten van de inrichting kan worden gerealiseerd. In dit geval is begeleid verlof een passende oplossing. Het beroepzal dan ook ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens–Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 24 februari 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven