Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/2449/GB, 19 november 2015, beroep
Uitspraakdatum:19-11-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 15/2449/GB

Betreft: [klager] datum: 19 november 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N. Flikkenschild, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 20 juli 2015 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Klager is, bijgestaan door zijn raadsvrouw, op 25 september 2015 door een lid van de Raad gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft klagers verzoek tot plaatsing uit de terroristenafdeling van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught afgewezen.

2. De feiten
Klager is sedert 2 september 2014 gedetineerd. Hij verblijft op de terroristenafdeling van de p.i. Vught.

3. De standpunten
3.1. Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager wil overgeplaatst worden naar een normaal beveiligde inrichting, omdat hij door zijn verblijf op de terroristenafdeling wordt onderworpen aan andere dan noodzakelijke beperkingen.
Voorts wordt hij onderworpen aan onmenselijke en/of vernederende behandeling. Klagers verblijf is om die reden in strijd met artikel 2 van de Pbw en de artikelen 3 en 8 van het EVRM.
Gelet op artikel 20a van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) kan een gedetineerde worden geplaatst op de terroristenafdeling indien slechts sprake is van een verdenking dat de gedetineerde een
terroristisch misdrijf heeft begaan. Er vindt geen individuele toets van de noodzakelijkheid plaats. Op de eerste plaats is de plaatsing in strijd met de onschuldpresumptie. Verder wijkt deze selectie af van de selectie voor andere regimes waarbij wel
rekening wordt gehouden met de persoon van de gedetineerde en overige omstandigheden.
Klager ervaart het regime op de terroristenafdeling als inhumaan. Klager wordt onderworpen aan diverse visitaties waarvoor de noodzaak ontbreekt. Medewerkers van de terroristenafdeling hebben de mogelijkheid zonder opgaaf van redenen te visiteren.
Daarnaast is er sprake van een ernstige inbreuk op klagers privéleven, doordat overal op de afdeling camera’s hangen en geluidsopnamen worden gemaakt. Ook hiervan ontbreekt de noodzaak. Alle contacten tussen klager en de buitenwereld, zoals met zijn
echtgenote en andere familieleden, worden gecontroleerd. Van een daadwerkelijk privé- en/of familieleven kan bezwaarlijk worden gesproken. Klager kan slechts aanspraak maken op de minimale rechten die de Pbw hem biedt, bijvoorbeeld slechts één uur per
week bezoek en tien minuten per week telefoneren. Daarbij komt dat klager in een individueel regime verblijft, waardoor hij zich sociaal geïsoleerd voelt. Het samenstel van voornoemde beperkingen maakt dat van een inhumane behandeling sprake is. De
selectiefunctionaris verwijst naar de huisregels, doch deze zijn in strijd met hogere regelgeving doordat niet is bepaald dat het onderzoek aan kleding en lichaam noodzakelijk is.
De omstandigheid dat klager geen bezwaar heeft gemaakt tegen zijn eerste plaatsing op de terroristenafdeling brengt niet mee dat hij heeft ingestemd met het heersende regime. Klager heeft diverse argumenten aangedragen op grond waarvan een voortdurend
verblijf op de terroristenafdeling als onredelijk dient te worden aangemerkt. De beroepscommissie heeft nog niet vastgesteld dat klagers plaatsing rechtmatig is.
De individuele toets die de selectiefunctionaris stelt te hebben uitgevoerd, is uitsluitend gericht op het feit waarvoor klager wordt verdacht. Er vindt geen tussentijdse individuele toets plaats of een voortgezet verblijf op de terroristenafdeling
geïndiceerd is.
Nu sprake is van (op grond van de huisregels) visiteren zonder dat sprake is van een in het specifieke geval noodzakelijk gebleken grondslag, is sprake van schending van artikel 3 en 8 van het EVRM. Daarbij wordt verwezen naar EHRM 15 september 2015,
14322/12 (Milka v. Poland). In die zaak was niet aangetoond dat sprake was van een ‘social pressing need’ met betrekking tot iemand die in een isoleercel was geplaatst gedurende zeven dagen, nadat hij - na terugkeer in de inrichting - geweigerd had mee
te werken aan een fouillering. Omdat er niet daadwerkelijk was gevisiteerd kwam het hof niet tot schending van artikel 3 van het EVRM, maar wel was sprake van een inbreuk op artikel 8 van het EVRM. Het hof overwoog dat het begrip had voor de
veiligheidssituaties in inrichtingen, maar dat sterk ingrijpende maatregelen een ‘plausible justification’ vereisten. Het in onderhavige zaak structureel visiteren is één van de aspecten waarom het regime in strijd is met het EVRM. Een ander aspect is
dat plaatsing op de terroristenafdeling in strijd is met de onschuldpresumptie, onder meer neergelegd in artikel 6 van het EVRM, nu plaatsing uitsluitend op grond van een verdenking van terrorisme mogelijk is. Het regime op de terroristenafdeling is
dermate zwaar dat feitelijk sprake is van bestraffing, voorafgaand aan een mogelijke veroordeling. Dit is onder meer gelegen in het zeer beperkte recht op bezoek en contact met de buitenwereld, het individuele regime en het veelvuldig visiteren zonder
concrete noodzaak. Bovendien is sprake van strijd met artikel 6, derde lid, sub b van het EVRM. Gedetineerden kunnen slechts één keer in de week maximaal tien minuten op eigen initiatief bellen met hun advocaat, waardoor de situatie kan ontstaan dat
een
gedetineerde wil bellen om zijn verdediging te bespreken maar dit niet wordt toegestaan.
Binnenkomst op deze afdeling was een fysieke en mentale aanslag. Alles was nieuw en in het begin was klager vooral bezig met zichzelf en met overleven. Pas later is klager zich gaan verdiepen in het bajesboek en in de mogelijkheid van beklag en
beroep.

3.2. De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.
Klager is conform artikel 20a van de Regeling geplaatst op een terroristenafdeling vanwege de jegens hem gerezen verdenking van het plegen van misdrijven met een terroristisch oogmerk. Tegen de plaatsing is geen bezwaar ingediend. De plaatsing dient
onder andere om te voorkomen dat de gedetineerde zijn boodschap van radicalisering kan verspreiden en eventuele wervingsactiviteiten kan voortzetten. Tegen deze achtergrond zou het niet logisch zijn enkel veroordeelden voor plaatsing op de
terroristenafdeling in aanmerking te laten komen. Voorafgaand aan de plaatsing wordt gekeken naar klagers activiteiten. De omstandigheid dat klager het regime als zwaar ervaart, betekent niet dat hij moet worden overgeplaatst. Visitaties vinden alleen
plaats wanneer daartoe een concrete aanleiding bestaat, namelijk bij binnenkomst en het verlaten van de inrichting, een plaatsing in een straf- of afzonderingscel, na afloop van een bezoek, terugkeer van een transport of als dit anderszins in het
belang
is van de orde en de veiligheid. De visitaties vinden niet willekeurig, zonder noodzaak en zonder opgave van redenen plaats. In een minder beveiligde inrichting is het beleid nauwelijks anders. Het cameratoezicht is noodzakelijk voor de handhaving van
de orde en rust in de inrichting. De mogelijkheden om contact met de buitenwereld te hebben zijn niet in strijd met de Pbw of het EVRM.
Artikel 20a van de Regeling hoeft niet strijdig te worden geacht met de onschuldpresumptie. De plaats waar klager gedurende zijn inbewaringstelling wordt geplaatst geschiedt niet door de rechterlijke macht maar door het Bureau Capaciteit en logistiek.
De persoonlijke belangen zijn hierbij van ondergeschikt belang. De redelijkheid van de vigerende regelgeving staat niet ter discussie. Na ontvangst van een overplaatsingsverzoek vindt wel degelijk een belangenafweging plaats. In het onderhavige geval
zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die er toe hebben geleid klager over te plaatsen.

4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 20a van de Regeling worden in de Terroristen Afdeling geplaatst gedetineerden die:
a. verdacht worden van een terroristisch misdrijf;
b. al dan niet onherroepelijk veroordeeld zijn wegens een terroristisch misdrijf;
c. voor of tijdens hun detentie een boodschap van radicalisering verkondigen of verspreiden daaronder mede begrepen wervingsactiviteiten voor doeleinden die in strijd zijn met de openbare orde en veiligheid dan wel de orde of veiligheid in de
inrichting; tenzij uit informatie van het GRIP of het Openbaar Ministerie voortvloeit dat plaatsing op een Terroristen Afdeling niet is geïndiceerd.

4.2. Blijkens de toelichting op deze bepaling komen gedetineerden als bedoeld in artikel 20a, onder a en b, van de Regeling “van rechtswege in aanmerking” voor plaatsing in een terrroristenafdeling (Stcrt. 18 september 2006, nr. 181, p. 13). In de
uitspraken RSJ 31 augustus 2007, 06/2595/GB en RSJ 17 augustus 2012, 12/1289/GB heeft de beroepscommissie bepaald dat zeer bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld de psychische gesteldheid van de gedetineerde in combinatie met de feitelijke
omstandigheden van een verblijf op de terroristenafdeling, een voortgezet verblijf op de terroristenafdeling onwenselijk maken.

4.3. Onbestreden is dat klager wordt verdacht van het plegen van een terroristisch misdrijf. Gelet hierop en voornoemd artikel 20a van de Regeling komt klager in aanmerking voor plaatsing op de terroristenafdeling. Klager heeft aangevoerd dat zijn
plaatsing op de terroristenafdeling in strijd is met artikel 3, 6 en 8 van het EVRM.
De beroepscommissie is van oordeel dat artikel 20a van de Regeling niet in strijd is met een hogere regeling. De beroepscommissie kwam tot eenzelfde oordeel in onder meer de uitspraak RSJ 27 maart 2007, 06/3261/GB. In het bijzonder levert de plaatsing
van klager op een terroristenafdeling als verdachte van een terroristisch misdrijf geen strijd op met de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM. Klager is gedetineerd in verband met de in zijn strafzaak opgelegde voorlopige hechtenis en kan de rechtbank
verzoeken deze op te heffen of te schorsen. De omstandigheid dat klager zijn verblijf op de terroristenafdeling als een straf ervaart, betekent niet dat het als zodanig heeft te gelden. Klager verwijst verder naar de omstandigheden van zijn verblijf op
de terroristenafdeling. Klager verblijft in een individueel regime als bedoeld in artikel 22 van de Pbw en is onderworpen aan tal van beperkingen. Zo klaagt hij onder meer over de veelvuldige visitaties, het cameratoezicht, de beperkte
bezoekmogelijkheden en de beperkte mogelijkheden te telefoneren met zijn advocaat. Ten aanzien van deze en andere beperkingen is op grond van de Pbw de directeur van de penitentiaire inrichting verantwoordelijk. Voor zover klager meent dat de hem
opgelegde beperkingen in strijd zijn met enige bepaling van de Pbw of een andere regeling, kan hij hierover op grond van artikel 60 van de Pbw beklag indienen bij de beklagcommissie. Laatstelijk op 23 juni 2015 heeft de beroepscommissie klager
niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen de uitspraak van de beklagcommissie over het veelvuldig visiteren en het fouilleren (RSJ 23 juni 2015, 15/1404/GA). Hetgeen klager thans in het kader van onderhavige procedure naar voren heeft gebracht,
is overigens onvoldoende feitelijk onderbouwd.

4.4. Gelet op het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien, is de beroepscommissie van oordeel dat de beslissing van de selectiefunctionaris niet als onredelijk en onbillijk kan worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ongegrond worden
verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.J. Stolwerk,
voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 19 november 2015

secretaris voorzitter

Naar boven