Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/3458/GV, 17 november 2015, beroep
Uitspraakdatum:17-11-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/3458/GV

betreft: [klager] datum: 17 november 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. Wezepoel, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 15 oktober 2015 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. De reden voor de afwijzing van het verzoek om algemeen verlof is kennelijk gelegen in het veronderstelde ‘zeer hoge recidiverisico’ omdat klager zich niet zou hebben gehouden aan de afspraken
bij
Exodus. Klager zou daar hebben ingebroken in de teamkamer met het doel om medicatie te stelen. De selectiefunctionaris acht verlofverlening daarom maatschappelijk onaanvaardbaar. Hij heeft die informatie van de directeur kennelijk niet zelf
gecontroleerd op de juistheid daarvan. De strafzaak tegen die veronderstelde inbraak bij Exodus is door de officier van justitie geseponeerd. Kennelijk heeft de inrichting verzuimd de selectiefunctionaris hiervan op de hoogte te stellen. De onterechte
verdachtmaking van klager kan daarom niet redengevend zijn voor de bestreden beslissing. Klager is hierover ook niet gehoord zodat geoordeeld zou moeten worden dat de bestreden beslissing niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Met betrekking tot het
niet
goed nakomen van afspraken geldt dat klager door zijn terugplaatsing naar een gesloten inrichting, in het rode regime, hiervoor al is gestraft. Het is daarom onredelijk hem hiervoor ook nog eens verlof te onthouden. Voor zover er al sprake zou zijn van
enig recidiverisico, kan dat worden ondervangen door aan het verlenen verlof bijzondere voorwaarden te koppelen. Die voorwaarden zijn in een eerder verlofadvies (van omstreeks juni 2015) ook aan de selectiefunctionaris aangereikt. Door daar in het
geheel niet op in te gaan, is er geen sprake van een behoorlijke belangenafweging. Klager wil graag laten zien dat hij goed met afspraken en vrijheden kan omgaan. Klager ondergaat thans nog slechts de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk
opgelegde vrijheidsstraf. Indien de tenuitvoerlegging daarvan niet was bevolen, zou hij op 12 oktober 2015 in vrijheid zijn gesteld. Daarbij had geen rol gespeeld of klager afspraakgetrouw was of niet. De selectiefunctionaris heeft niet onderbouwd
waarom geen verlof zou kunnen worden verleend met toepassing van bijzondere voorwaarden.

In de op 4 november 2015 aan de beroepscommissie toegezonden nadere schriftelijke toelichting wordt nog het volgende naar voren gebracht.
De stelling dat klager medicatie wilde ontvreemden mist feitelijke grondslag. De buit van de betreffende inbraak betrof slechts geld. De politie en/of het OM heeft de zaak geseponeerd, niet de rechtbank, een in ander omdat de zaak bewijstechnisch niet
rond was te krijgen. Het is daarom niet netjes om, zonder strafvolging en na een interne bestraffing middels terugplaatsing, klager extra te bestraffen door het vertrouwen in het verlenen van vrijheden in zijn geheel op te zeggen. Indien er sprake zou
zijn van een recidivegevaar in verband met afhankelijkheid van middelen, waarvan de urinecontroles overigens geen aanleiding geven, en waarvoor de behandeling nog niet is aangevangen, zou klager nooit in aanmerking komen voor het verlenen van
vrijheden.
In dat geval had de Staatssecretaris de belangen zorgvuldiger moeten afwegen. Dat geldt te meer nu klager een begin moet maken met resocialisatie, het herstellen van de gezinsband met vriendin en kind en het op orde brengen van overige zaken. Klager
verwijst ter ondersteuning van deze stelling naar een aantal uitspraken van de beroepscommissie. Door de Staatssecretaris is niet onderbouwd waarom het recidivegevraag niet zou kunnen worden ondervangen door elektronisch toezicht. Daarnaast geldt voor
klager al een stok achter de deur, in die zin dat hem in het kader van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling al voorwaarden zijn opgelegd, die hem – zeker in combinatie met te stellen bijzondere voorwaarden in het kader van verlof – zullen weerhouden
van recidive. In dit geval dient klagers naderende einddatum van detentie te prevaleren boven het eventuele recidivegevaar.

In de schriftelijke aanvulling op het beroepschrift van 15 november 2015, welke aanvulling ter kennisneming is gezonden aan de Staatssecretaris, is nog aangevoerd dat verzoeker voor dit incident inmiddels voldoende is bestraft. Hij is immers
teruggeplaatst naar een gesloten inrichting, waar hij ook nog eens 10 weken in het basisprogramma is geplaatst. Inmiddels komt klager door zijn goede gedrag in aanmerking voor plaatsing in het plusprogramma (promotie) en heeft daarmee bewezen dat hij
regels kan naleven en zich correct kan gedragen binnen de inrichting. Naast die terugplaatsing en plaatsing in het basisregime wordt klager ook nog gestraft doordat het verzoek om verlof en het verzoek om detentiefasering is afgewezen. Een en ander als
gevolg van een eenmalig incident bij Exodus. Klager is van mening dat in zijn geval zijn goede gedrag in de inrichting, de positieve adviezen van het OM en de politie zwaarder hadden moeten wegen.

Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager heeft, hoewel er bij hem sprake was van een zeer hoog recidiverisico, toch de kans gekregen om op grond van het bepaalde in artikel 43, derde lid, van de Pbw, geplaatst te worden bij de Stichting Exodus in Heerlen. Kort na zijn binnenkomst
aldaar heeft hij besloten om medicatie uit de teamkamer van Exodus te ontvreemden. Hij is daarbij op camerabeelden te herkennen en heeft ook toegegeven betrokken te zijn geweest bij die handelingen. Er is bij klager nog steeds sprake van een
verslavingsprobleem, hij heeft aangetoond zich tijdens de hem verleende vrijheden schuldig te maken aan strafbare feiten en hij komt gemaakte afspraken met betrekking tot hem verleende vrijheden niet na. Gelet daarop is er onvoldoende vertrouwen in een
goed verloop van vrijheden. De omstandigheid dat hij niet strafrechtelijk wordt vervolgd zijn handelen bij Exodus doet daaraan niet af.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Maastricht en de politie hebben – blijkens het advies van de directeur – positief geadviseerd ten aanzien van het verlenen van vrijheden aan klager.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een – in eerste instantie voorwaardelijk opgelegde – gevangenisstraf van zes maanden. De einddatum van zijn detentie valt op of omstreeks 8 april 2016.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers verlofaanvraag. Hij kan in totaal drie verlofaanvragen indienen.

Uit de inlichtingen van de Staatssecretaris, waaronder begrepen het advies van de directeur van de p.i. Vught en een incidentmelding van 31 augustus 2015 door medewerkers van de Reclassering Limburg, wordt voldoende aannemelijk dat klager, die sinds 24
augustus 2015 op basis van het bepaalde in artikel 43, derde lid, van de Pbw geplaatst was bij de Stichting Exodus te Heerlen, op 29 augustus 2015 actief betrokken was bij een inbraak in de teamkamer van Exodus. De omstandigheid dat het Openbaar
Ministerie het niet opportuun heeft geacht om klager voor dit feit te vervolgen doet aan die betrokkenheid niet af. Klager is in verband daarmee teruggeplaatst naar de p.i. Vught en tegen die terugplaatsing is geen rechtsmiddel aangewend.

Op grond van klagers betrokkenheid bij dat feit kon de Staatssecretaris in redelijkheid oordelen dat er geen vertrouwen bestaat in een goed verloop van te verlenen vrijheden. De omstandigheid dat klager, indien er geen sprake was geweest van een
veroordeling tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegd gevangenisstraf, inmiddels in vrijheid zou zijn geweest, maakt dit (zeer zeker) niet anders.

Voor zover is aangevoerd dat hier feitelijk sprake zou zijn van (tenminste) een dubbele bestraffing voor het zelfde feitencomplex geldt dat dit verweer niet kan slagen. Alle door en namens klager aangevoerde gevolgen, die hij mogelijk als bestraffing
zou kunnen ervaren, zijn ieder voor zich losstaande gevolgen van het incident waarbij klager betrokken is geweest.

Waar wordt aangevoerd dat klagers belang op resocialisatie zwaarder had moeten wegen bij de beoordeling van onderhavig verzoek om verlof geldt dat dit argument zwaarder zal moeten wegen naarmate klagers einddatum van detentie (april 2016) dichterbij
komt maar dat dit ten tijde van het nemen van de hier aan de orde zijnde beslissing nog niet zodanig zwaar hoefde te wegen om op grond daarvan tot een toewijzing van het verzoek te komen. Dit verweer slaagt mitsdien niet.

Het vorenstaande bezien in onderling verband en samenhang kan de beslissing van de Staatssecretaris, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder b en d van de Regeling tijdelijk
verlaten van de inrichting, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem - Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 17 november 2015.

secretaris voorzitter

Naar boven