Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/0247/GA, 15 mei 2000, beroep
Uitspraakdatum:15-05-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 00/247/GA

betreft: [klager] datum: 15 mei 2000

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 16 februari 2000 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van het huis van bewaring (h.v.b.) „Arnhem-Zuid“ te Arnhem,

gericht tegen een uitspraak d.d. 10 december 1999 van de beklagcommissie bij voormeld h.v.b., gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 18 april 2000, gehouden in de penitentiaire inrichtingen „Zutphen“ te Zutphen, is namens de directeur van het h.v.b. „Arnhem-Zuid“ gehoord de heer [...]. Hoewel klager, die zich inmiddels invrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de weigering van de directeur om klager koosjer voedsel te verstrekken.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
De unit-directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt van de volgende schriftelijke toelichting voorzien - zakelijk weergegeven - :
Koosjer voedsel is het voedsel dat door Joodse gelovigen genuttigd mag worden. De bereiding van dit voedsel moet koosjer (rein) zijn. Men kent daarvoor veel strenge regels. Zo moeten bijvoorbeeld zuivel- en vleesprodukten tijdenshet volledige bereidingsproces gescheiden zijn. Voor de inrichting heeft het verstrekken van koosjer voedsel dan ook grote organisatorische en financiële consequenties.
Ook Moslims kennen bepaalde regels met betrekking tot het bereiden van voedsel. Deze lijken echter minder streng.
Artikel 44, derde lid, PBW bepaalt dat de directeur er zorg voor draagt dat bij de verstrekking van voedsel zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de godsdienst of levensovertuiging van de gedetineerden. Volgens de directeurbetekent dit dat hij binnen de grenzen bepaald door de redelijkheid en billijkheid zorg draagt voor het verstrekken van op bepaalde wijze bereid voedsel. Binnen de inrichting wordt hierom iedere gedetineerde de keuze geboden tussenmaaltijden met (van tijd tot tijd) varkensvlees, maaltijden waarbij nooit varkensvlees of van varkens afkomstige produkten worden gebruikt of vegetarische maaltijden.Verder verzorgt de inrichting een aantal keer per jaar maaltijdendie met halalvlees zijn bereid.

Namens de directeur is daar ter zitting nog het volgende aan toegevoegd:
Het verstrekken van koosjer voedsel is ongeveer vijf keer zo duur als het verstrekken van ander voedsel. Daarom krijgt niet iedere gedetineerde dit voedsel als hij er om vraagt. Slechts praktiserende Joden krijgen koosjer voedsel.Klager is geen praktiserend Jood en komt dus niet voor koosjer voedsel in aanmerking. De inrichting biedt overigens alternatieven, te weten zogenoemde vegetarische- en moslimmaaltijden.
Hoewel in het kader van het onderhavige beroep niet expliciet aan de orde meld ik nog het volgende. Er is nog een beroepszaak bij de beroepscommissie aanhangig waarin de weigering om halalvoedsel te verstrekken centraal staat.Daarin is inmiddels een tussenbeslissing genomen, maar nog geen einduitspraak gedaan. Onlangs heeft de inrichting aan haar cateraar, Eurest, gevraagd de mogelijkheid te bezien halalmaaltijden te verstrekken. Daarop is nog geenantwoord gekomen.

Klager heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.

3. De beoordeling
In de onderhavige zaak gaat het, anders dan in de namens de directeur ter zitting aangehaalde zaak waarin een tussenbeslissing is genomen, niet om de weigering van de directeur om klager halalvoedsel te verstrekken, maar om deweigering om klager koosjer voedsel te verstrekken.
De beroepscommissie is, bij afweging van alle belangen en omstandigheden van het geval, waaronder in het bijzonder de omstandigheid dat klager geen praktiserend Jood is en het feit dat vanwege de inrichting alternatieven wordengeboden in de vorm van zogenoemde vegetarische- en moslimmaaltijden, van oordeel dat de weigering van de directeur om klager koosjer voedsel te verstrekken niet in strijd is met de wet en evenmin als onredelijk of onbilijk kanworden aangemerkt. Het beroep van de directeur zal dan ook gegrond worden verklaard en klagers beklag alsnog ongegrond.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. A.G. Bosch en drs. M.S.H. Ridder-Padt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 15 mei 2000.

secretaris voorzitter

Naar boven