nummer: 14/1067/GA
betreft: [klager] datum: 5 juni 2014
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.L. Plas, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 20 maart 2014 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Nieuwegein
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
De beroepscommissie heeft de directeur van de p.i. Nieuwegein in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw mr. M.L. Plas om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de beslissing van de directeur van 21 november 2013 tot afwijzing van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.
De uitspraak van de beklagrechter luidt: “De beklagrechter vernietigt de bestreden beslissing voor zover deze betrekking heeft op de adviezen van het OM en de politie. De beklagrechter draagt de directeur op de beslissing te wijzigen met inachtneming
van de uitspraak van de beklagrechter. Hij verklaart de klacht voor het overige ongegrond.”.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. Klagers derde verlofaanvraag is afgewezen op drie gronden, te weten een openstaande strafzaak, het verloop van klagers detentie en de negatieve adviezen
van het OM en de politie. Uit vaste jurisprudentie van de beroepscommissie volgt dat enkel een openstaande strafzaak onvoldoende grond vormt voor afwijzing van een verlofaanvraag. Dat is anders indien aannemelijk is dat behandeling van de openstaande
zaak voor de einddatum van de detentie zal plaatsvinden en dat zodanige uitspraak zal volgen dat daarmee de einddatum zal verschuiven. Klagers eerdere verlofaanvragen zijn ook afgewezen vanwege dezelfde openstaande strafzaak. In de uitspraak van 20
februari 2014, waarin een oordeel werd gegeven over de afwijzende beslissing van 25 juli 2013, heeft de beklagrechter overwogen dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de openstaande strafzaak voor een daadwerkelijke verschuiving van de
oorspronkelijke einddatum zal zorgen. Tijdens de mondelinge behandeling van onderhavige klacht waren de partijen op hoogte van de uitspraak van 20 februari 2014 en heeft de beklagrechter aangegeven dat de betreffende afwijzingsgrond niet meer ter
discussie stond, hetgeen door de directeur werd bevestigd. Desalniettemin heeft de beklagrechter in de bestreden uitspraak beslist dat niet vaststond dat er geen verschuiving van de v.i.-datum zou plaatshebben en dat de openstaande strafzaak grond kon
vormen voor de afwijzing van de verlofaanvraag. Niet alleen verbaast het dat de beklagrechter deze beslissing heeft genomen, de beslissing is ook onjuist. Op 23 september 2013 was nog niet bekend wanneer de zaak zou worden behandeld. In december 2013
heeft de directeur weer navraag gedaan en toen bleek het dossier van de betreffende zaak nog niet eens binnen te zijn bij het gerechtshof Amsterdam. Aldus is niet aannemelijk dat de einddatum van klagers detentie vanwege de openstaande strafzaak kan
verschuiven. De openstaande strafzaak kon dus geen grond zijn voor afwijzing van de verlofaanvraag. De aanvraag kon evenmin worden afgewezen op grond van het advies van het OM. Immers, het had de directeur duidelijk moeten zijn dat het advies geen
betrekking heeft op de zaak waarvoor klager is gedetineerd, maar op de openstaande zaak. De beklagrechter heeft bij zijn oordeel verzuimd een belangenafweging te maken waarbij de snel naderende v.i.-datum van klager is betrokken. Gelet op de snel
naderende v.i.-datum vormen de negatieve adviezen en het verloop van klagers detentie onvoldoende grond voor afwijzing van de verlofaanvraag. De belangenafweging dient thans in het voordeel van klager uit te vallen. Verzocht wordt het beroep gegrond te
verklaren en klager een tegemoetkoming toe te kennen.
De directeur heeft gepersisteerd bij het standpunt zoals ingenomen tegenover de beklagrechter en heeft te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de uitspraak van de beklagrechter.
3. De beoordeling
De directeur heeft op 21 november 2013 beslist klagers derde verlofaanvraag af te wijzen, omdat sprake was van een nog openstaande strafzaak (verder: de eerste afwijzingsgrond), klager gedurende zijn detentie een groot aantal disciplinaire straffen en
ordemaatregelen zijn opgelegd (verder: de tweede afwijzingsgrond) en het OM en de politie negatief hebben geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag (verder: de derde afwijzingsgrond).
De beroepscommissie leest in de uitspraak van de beklagrechter – hoewel dit niet expliciet en conform het bepaalde in artikel 68 van de Pbw in de uitspraak is vermeld – dat de beklagrechter het beklag voor zover dit betrekking heeft op de eerste twee
afwijzingsgronden ongegrond heeft verklaard en dat de beklagrechter het beklag voor zover dit betrekking heeft op de derde afwijzingsgrond gegrond heeft verklaard en de bestreden beslissing van de directeur in zoverre heeft vernietigd. De beklagrechter
heeft aldus beslist dat de directeur in redelijkheid de eerste en tweede afwijzingsgrond aan zijn afwijzende beslissing ten grondslag heeft kunnen leggen. De derde afwijzingsgrond kon, vanwege een motiveringsgebrek, volgens de beklagrechter niet tot
afwijzing van de verlofaanvraag leiden.
Nu alleen klager in beroep is gekomen tegen de uitspraak van de beklagrechter en de directeur te kennen heeft gegeven zich te kunnen verenigen met die uitspraak, zal de beroepscommissie in deze uitspraak enkel een oordeel geven over de eerste en tweede
afwijzingsgrond.
Ten aanzien van de eerste afwijzingsgrond (de openstaande strafzaak) overweegt de beroepscommissie het volgende.
Ten tijde dat de bestreden beslissing werd genomen (21 november 2013) was klagers v.i.-datum bepaald op 22 mei 2014. De nog openstaande strafzaak betrof een hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank waarbij klager is veroordeeld tot een
gevangenisstraf van zes maanden.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) komt een gedetineerde in aanmerking voor algemeen verlof wanneer zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten
hoogste een jaar bedraagt. Blijkens de toelichting bij dit artikel mag een gedetineerde, om in aanmerking te kunnen komen voor algemeen verlof, niet verwikkeld zijn in gerechtelijke procedures op grond waarvan de oorspronkelijke ontslagdatum nog zou
kunnen verschuiven. De directeur dient, gelet op de toelichting bij artikel 14 van de Regeling, te onderzoeken of de einddatum van de detentie door een openstaande (straf)zaak nog kan verschuiven.
Uit het verweerschrift van de directeur van 12 december 2013 volgt dat de inrichting in verband met de openstaande strafzaak navraag heeft gedaan bij het gerechtshof Den Haag en dat is gebleken dat de zaak op 14 augustus 2013 is overgedragen aan het
gerechtshof Amsterdam. Voorts heeft de directeur, in het kader van een beklagzaak betreffende een afwijzing van een eerdere verlofaanvraag van klager, tegenover de beklagrechter verklaard dat op 26 en 27 augustus 2013 en op 2 en 23 september 2013
onderzoek is verricht in verband met de openstaande strafzaak en dat op 23 september 2013 nog altijd geen zittingsdatum bekend was. Niet gebleken is dat de directeur vlak voor het nemen van de bestreden beslissing opnieuw inlichtingen heeft ingewonnen
over de stand van zaken betreffende de openstaande strafzaak. Overigens blijkt uit de stukken dat de directeur in december 2013 – op dat moment was de bestreden beslissing reeds genomen – contact heeft opgenomen met het gerechtshof Amsterdam en dat
toen
is gebleken dat het dossier van klager nog niet bij het gerechtshof binnen was.
Gelet op het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat de directeur uit de op
21 november 2013 bekende feiten en omstandigheden in redelijkheid niet heeft kunnen afleiden dat aannemelijk was dat de nog openstaande strafzaak zou kunnen leiden tot een verschuiving van klagers oorspronkelijke ontslagdatum (destijds 22 mei 2014).
Immers, op dat moment was er onvoldoende reden te veronderstellen dat de strafzaak voor 22 mei 2014 door het gerechtshof Amsterdam zou worden behandeld, nog daargelaten dat nergens uit blijkt dat te verwachten was dat aan klager een hogere
gevangenisstraf zou worden opgelegd dan in eerste aanleg was opgelegd. De verlofaanvraag kon derhalve niet op grond van de eerste afwijzingsgrond worden afgewezen.
Ten aanzien van de tweede afwijzingsgrond (opgelegde disciplinaire straffen en maatregelen) overweegt de beroepscommissie het volgende. De directeur heeft een lijst overgelegd met daarop een opsomming van de aan klager opgelegde disciplinaire straffen
en ordemaatregelen. In eerste aanleg heeft de directeur gesteld dat hij op grond van het aantal tegen klager opgemaakte rapporten geen vertrouwen heeft in het nakomen van afspraken door klager. Op de genoemde lijst staat dat klager op 22 oktober 2013
een waarschuwing heeft gekregen voor het weghalen van zijn celkaartje. Voorts blijkt uit die lijst dat aan klager voor het laatst een disciplinaire straf (van tien dagen opsluiting in de eigen cel, wegens weigering mee te werken aan een urinecontrole)
is opgelegd op 11 april 2013. Nu klager aldus voor het laatst disciplinair is gestraft ruim zeven maanden voordat de bestreden beslissing is genomen en niet is gebleken dat klager in de periode voorafgaand aan 21 november 2013 veelvuldig met hem
gemaakte afspraken niet is nagekomen, kan het argument van de directeur dat sprake is van ‘gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken’ (als bedoeld in artikel 4 onder d. van de Regeling) geen stand houden. De tweede
afwijzingsgrond kan de bestreden beslissing derhalve ook niet dragen.
Gelet op het vorenstaande dient de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk te worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard, de uitspraak van de beklagrechter zal worden vernietigd en het beklag zal alsnog gegrond worden
verklaard. De bestreden beslissing van de directeur zal worden vernietigd.
Inmiddels verblijft klager in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de locatie Scheveningen. Om die reden kan de directeur van de p.i. Nieuwegein, die de bestreden beslissing heeft genomen, niet worden opgedragen een nieuwe beslissing te
nemen.
Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden, ziet de beroepscommissie aanleiding klager een tegemoetkoming toe te kennen. Zij bepaalt de hoogte van die tegemoetkoming op € 50,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij vernietigt de bestreden beslissing van de directeur.
De beroepscommissie kent klager een tegemoetkoming van 50,= toe.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. G.L.M. Urbanus, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 5 juni 2014
secretaris voorzitter