Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/0606/GV, 3 april 2014, beroep
Uitspraakdatum:03-04-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/606/GV

betreft: [klager] datum: 3 april 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. T.H. Kapinga, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 5 februari 2014 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking toegewezen.

2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Op 5 februari 2014 is aan klager op grond van artikel 40a, tweede lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling) strafonderbreking verleend. Hierbij wordt er echter
vanuit gegaan dat aan klager een vrijheidsstraf van meer dan drie jaar is opgelegd. De directeur van de p.i. Ter Apel heeft aangegeven dat klager naast zijn gevangenisstraf een aantal boetes heeft openstaan, waardoor de strafonderbreking pas na
tweederde van zijn straf kan worden verleend, omdat de vrijheidsstraf dan meer dan drie jaar bedraagt. Aan klager is echter een vrijheidsstraf van drie jaar opgelegd. De opgelegde boetes betreffen geen vrijheidsstraffen. De strafonderbreking ziet
evenmin op de vervangende hechtenis. Klager dient derhalve na tenuitvoerlegging van de helft van zijn vrijheidsstraf in vrijheid te worden gesteld. Klager verwijst naar de Regeling en de toelichting hierop. Klager verzoekt de strafonderbreking op de
juiste wijze toe te passen en dus de strafonderbreking te laten plaatsvinden na de helft van klagers gevangenisstraf, waarna klager de vervangende hechtenis zal moeten uitzitten indien hij de boetes niet kan betalen. Klager had bij een juiste
toepassing
van de strafonderbreking al in vrijheid gesteld moeten worden.

Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Aan klager is op grond van artikel 40a van de Regeling strafonderbreking verleend teneinde te worden uitgezet. Klager meent in tegenstelling tot de directeur van de inrichting
dat de strafonderbreking al had moeten ingaan. Aan klager is een vrijheidsstraf van drie jaar opgelegd. Klager heeft verder een subsidiaire hechtenis van een aantal dagen, die eveneens onder vrijheidsstraf moet worden begrepen. Dit levert een verschil
op van negen dagen. De directeur hanteert de juiste termijnen.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de p.i. Ter Apel heeft positief geadviseerd ten aanzien van de strafonderbreking. Ook het Openbaar Ministerie adviseert positief.

3. De beoordeling
Op grond van artikel 40a, eerste lid, van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend aan vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf hebben in Nederland in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Op grond van het
tweede lid van dit artikel kan strafonderbreking worden verleend indien een vrijheidsstraf is opgelegd van ten hoogste drie jaren en nadat tenminste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaar is opgelegd, kan
strafonderbreking worden verleend nadat tenminste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan.
De Staatssecretaris heeft bij beslissing van 5 februari 2014 aan klager op grond van voormeld artikel strafonderbreking verleend. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat klager geen belang heeft bij het beroep en om die reden
niet-ontvankelijk in zijn beroep moet worden verklaard.
De beroepscommissie neemt hierbij in aanmerking dat in de beslissing van de Staatssecretaris - als gebruikelijk - geen datum wordt vermeld waarop de strafonderbreking ingaat. Het is aan de directeur van de inrichting in overleg met de Dienst Terugkeer
en Vertrek (DT&V) om dit moment vast te stellen. De klacht dat van een verkeerde grondslag voor de berekening wordt uitgegaan, namelijk dat niet slechts de vrijheidsstraf maar ook de daarna nog te ondergane subsidiaire hechtenis meetelt, betreft een
beslissing van de directeur waartegen beklag openstaat.

Ten overvloede overweegt de beroepscommissie nog het volgende. Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek, wegens mensenhandel. Aansluitend dient hij een subsidiaire hechtenis van negen dagen te ondergaan alsook drie en zestig dagen
gijzeling op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.
Gelet op artikel 1, onder s, van de Pbw moet onder de vrijheidsstraf naast de gevangenisstraf tevens worden verstaan de (vervangende) hechtenis. De gijzeling is, gelet op artikel 1, onder t, van de Pbw, een vrijheidsbenemende maatregel. Gelet hierop is
de beroepscommissie van oordeel dat onder vrijheidsstraf zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling tevens moet worden begrepen de vervangende hechtenis die klager na de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf dient de ondergaan. Uit de toelichting
bij artikel 40a (Stcrt 11 april 2012, 7141) en de wijziging van de wettelijke regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, dat de aanzet vormde voor voormeld artikel 40a (TK 2010-2011, 32319, nr 8 ), blijkt niet dat van een andere uitleg moet
worden uitgegaan.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 3 april 2014

secretaris voorzitter

Naar boven