Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/1118/SGA, 7 juni 2002, schorsing
Uitspraakdatum:07-06-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 02/1118/SGA

Betreft: [klager] datum: 7 juni 2002

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 5 juni 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingedienddoor mr. A.A. Franken, namens

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in het huis van bewaring (h.v.b.) Demersluis te Amsterdam.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid PBW, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormeld h.v.b. d.d. 31 mei 2002, inhoudende plaatsing onder cameratoezicht vooreen periode van zeven dagen.

De voorzitter heeft voorts kennis genomen van het klaagschrift d.d. 5 juni 2002 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur d.d. 6 juni 2002.

1. De standpunten van verzoeker en van de directeur
Namens verzoeker is het verzoek schriftelijk toegelicht. Daarbij is het volgende aangevoerd.
Op 24 mei 2002 is namens verzoeker verzocht tot schorsing van een beslissing van de directeur van het h.v.b. Het Veer te Amsterdam die betrekking had op cameratoezicht gedurende 24 uur per dag. Dit verzoek is met ingang van 29 mei2002, 08.00 uur toegewezen. Op 29 mei 2002 heeft de directeur opnieuw een beslissing tot cameratoezicht genomen waarvan opnieuw schorsing is gevraagd. Dat verzoek is niet gehonoreerd, omdat verzoeker inmiddels was overgeplaatst naarhet h.v.b. Demersluis.
In het h.v.b. Demersluis is hem op 31 mei 2002 opnieuw een beschikking uitgereikt die strekt tot voortdurend cameratoezicht. Opnieuw wordt verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van die beschikking. In dat verband wordt hetvolgende opgemerkt.
De rechtsgang van de Pbw dreigt te worden doorkruist indien een beslissing tot schorsing van de voorzitter van de beroepscommissie kan worden ontdoken door een nieuwe beslissing te nemen en/of een gedetineerde over te plaatsen.
De directeur heeft in reactie op het eerste schorsingsverzoek medegedeeld dat de actuele psychische toestand van verzoeker geen directe aanleiding geeft om hem onder cameratoezicht te plaatsen en dat daarin dan ook niet de redengelegen is om hem onder cameratoezicht te plaatsen. Na dat bericht heeft er geen nader onderzoek naar de actuele psychische toestand van verzoeker plaatsgevonden.
De motivering kan de beslissing niet dragen. Dat niet gezegd kan worden dat er geheel geen risico van suïcide bestaat, maakt niet dat de maatregel noodzakelijk is als bedoeld in artikel 33 lid 1 van de Regeling straf- enafzonderingscel penitentiaire inrichtingen. Van niemand kan worden gezegd dat er geheel geen risico op suïcide bestaat. Het gaat erom dat er aanwijzingen moeten zijn dat de geestelijke toestand van verzoeker cameratoezichtnoodzakelijk maakt. Daarvan is niet gebleken. De inrichtingsarts heeft expliciet gesteld dat er geen sprake is van een psychiatrische stoornis die een risico van suïcide in zich herbergt. De inrichtingsarts heeft nog gewezen op demogelijkheid van balanssuïcide, maar die enkele mogelijkheid is niet voldoende om cameratoezicht noodzakelijk te maken. Niet alleen kan die mogelijkheid zich bij ieder mens manifesteren, maar ook iedere aanwijzing voor deveronderstelling dat verzoeker hiertoe over zou willen gaan ontbreekt.

Uit de inlichtingen van de directeur komt onder meer het volgende naar voren.
Aan verzoeker is cameratoezicht opgelegd om het risico op suïcide dan wel ander lichamelijk of geestelijk letsel te voorkomen. Hierbij zijn de volgende feiten en omstandigheden in overweging genomen.
- Verzoeker wordt verdacht van een misdrijf dat heel veel maatschappelijke onrust heeft veroorzaakt en dat tot op de dag van vandaag nog steeds in de publiciteit staat;
- Verzoeker heeft geen beperkingen meer en kan middels televisie, tijdschriften en nieuwsbladen ervaren hoeveel maatschappelijke onrust het delict teweeg heeft gebracht;
- Hij is voor zijn eigen veiligheid in het h.v.b. Demersluis geplaatst op een afdeling met een individueel regime;
- Op grond van het voorgaande kan verzoeker de conclusie trekken dat, als hij schuldig bevonden wordt, hij tot een langdurige gevangenisstraf veroordeeld wordt en dat hij zowel binnen de penitentiaire inrichtingen als daarbuitenvoor zijn eigen veiligheid moet vrezen en voor bescherming afhankelijk is van het personeel.
Gedetineerden die tot het besef komen dat hen een lange gevangenisstraf kan worden opgelegd kunnen vanuit die gedachte onzeker worden over de mogelijke consequenties voor hun relatie met hun naaste omgeving en het verdere verloopvan hun toekomst. In voorkomende gevallen trekken zij de conclusie dat ze alles kwijt zijn en willen ze niet meer verder leven. Het komt dan ook regelmatig voor dat die gedetineerden een poging tot suïcide doen. Omdat er bijgedetineerden met dit vooruitzicht een verhoogd risico op suïcide aanwezig is, worden zij extra gecontroleerd. Naast de druk van de onzekerheid over de strafvervolging en de mogelijke strafmaat, is er de druk als gevolg van contactmet de naaste omgeving die geconfronteerd is met berichten omtrent verzoeker in de media. Daarnaast is er nog de extra druk van maatschappelijke onrust en het gevaar voor de eigen veiligheid.
Concreet betekent dit dat de druk op verzoeker hoger zal zijn dan gemiddeld. Dit rechtvaardigt het nemen van extra maatregelen om het gevaar op suïcide uit te sluiten. De forensisch psychiater is om advies gevraagd. Zijn verklaringen de verklaring van de inrichtingspsychiater ondersteunen de beslissing tot het onder cameratoezicht plaatsen van verzoeker.
Naast de eerder genoemde omstandigheden speelt het feit dat verzoeker in voorarrest zit op verdenking van een misdrijf dat zeer gevoelig ligt in de samenleving een rol. Door die gevoeligheid zal, als verzoeker zichzelf iets aandoet,wederom grote maatschappelijke onrust ontstaan en is het mogelijk dat er zich allerlei complottheorieën gaan ontwikkelen.
Tot slot wordt bestreden dat door de beslissing tot het onder cameratoezicht plaatsen de rechtsgang van de Pbw dreigt te worden doorkruist. Het voornemen om verzoeker over te plaatsen bestond al voordat op het eersteschorsingsverzoek werd beslist. Daarnaast kan uit de eerste beslissing van de voorzitter niet afgeleid worden dat in verzoekers geval onder geen enkel beding sprake mag zijn van cameratoezicht.

2. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan wordenonderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is omthans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval. Hierbij heeft de voorzitter met name gelet op de inhoud van het bericht van drs. R.A.Schoevers, forensisch psychiater, d.d. 3 juni j.l.. Weliswaar concludeert deze dat hij bij verzoeker op grond van het huidige onderzoek geen tekenen heeft waargenomen die kunnen duiden op een psychiatrische stoornis in engere zin,welke geassocieerd zou kunnen worden met een verhoogd risico op suïcide, waarbij hij opmerkt dat het onderzoek zeer beperkt van opzet was en dat hieraan geen definitieve conclusies kunnen worden verbonden. Maar daarnaast stelt hijin aansluiting op de inrichtingsrapportage dat het voorspellen van suïcide buitengewoon lastig is en verzoeker gezien de tegen hem ingestelde aanklacht mogelijk aan hoge druk blootstaat. Een suïcidepoging op grond van persoonlijkeafweging kan derhalve niet worden uitgesloten. Hoewel de bevindingen van de forensisch psychiater Schoevers een sterk hypothetisch karakter hebben, kan naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, rekening houdende met de zeerbijzondere omstandigheden van deze zaak die ook op de psyche van verzoeker naar algemene ervaringsregelen hun impact moeten hebben, voorshands niet gezegd worden dat de beslissing van de directeur niet noodzakelijk gemaakt wordtdoor de lichamelijke of geestelijke toestand van verzoeker. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.

Aldus gedaan door mr. Y.A.J.M. van Kuijck, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 7 juni 2002.

De voorzitter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

secretaris

Naar boven