Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/1588/GA, 20 augustus 2013, beroep
Uitspraakdatum:20-08-2013

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/1588/GA

betreft: [klager] datum: 20 augustus 2013

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 13 mei 2013 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 26 juli 2013, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. B. Yesilgöz, en de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Vught,[...].

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van 23 april 2013 tot oplegging aan klager van een aantal toezichtmaatregelen (voor de duur van zes maanden), in verband met klagers plaatsing op de lijst van gedetineerden met een vlucht-/maatschappelijk risico
(GVM-lijst), met het profiel ‘hoog’.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager is op 31 oktober 2012 aangehouden in Amsterdam. Op 5 november 2012 is hij geplaatst in de p.i. Nieuwegein. In de p.i. Nieuwegein zijn
klager geen toezichtmaatregelen opgelegd. Op 18 april 2013, onderweg naar de rechtbank, is aan klager meegedeeld dat hij zal worden overgeplaatst naar de p.i. Vught in verband met liquidatiegevaar. Op 23 april 2013 heeft de directeur van de p.i. Vught
aan klager toezichtmaatregelen opgelegd. In het dossier van deze zaak zitten twee rapporten van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP), waaruit de directeur heeft afgeleid dat er sprake is van voortgezet crimineel handelen in detentie en
liquidatiegevaar. Uit het GRIP-rapport betreffende voortgezet crimineel handelen (van 21 maart 2013) blijkt dat er in de periode gelegen tussen november 2012 en februari 2013 bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) vijf keer informatie is
binnengekomen die verband houdt met klager. Klager betwist dat hij in detentie criminele handelingen verricht. Uit het rapport blijkt niet concreet welke criminele handelingen klager in detentie zou hebben verricht en in welke mate klager betrokken zou
zijn geweest bij de in het rapport beschreven incidenten. De informatie is verstrekt door één informant en uit het rapport blijkt dat er geen oordeel kan worden gevormd over de betrouwbaarheid van die informatie. Daar komt bij dat deze informatie reeds
sinds februari 2013 bekend was, maar eerst eind april 2013 is gebruikt voor de oplegging van toezichtmaatregelen. De informatie uit dit rapport is niet actueel, niet concreet en niet betrouwbaar. Het GRIP-rapport betreffende liquidatiegevaar dateert
van
17 april 2013, maar klager is in oktober 2012 al door de CIE Amsterdam op de hoogte gesteld van het bestaan van liquidatiegevaar. Dezelfde informatie die klager in oktober 2012 al bekend was, staat nu in het GRIP-rapport van 17 april 2013. Als er echt
een reële dreiging zou zijn geweest voor liquidatie van klager, dan hadden al veel eerder (in de p.i. Nieuwegein) maatregelen opgelegd moeten worden. Ook deze informatie is dus niet actueel en niet betrouwbaar. De directeur dient voorafgaande aan de
beslissing tot oplegging van de maatregelen een eigen belangenafweging te maken. In dit geval heeft de directeur, gelet op het bovenstaande, geen redelijke beslissing genomen. Op 11 juli 2013 heeft de rechtbank Amsterdam, die in bezit was van dezelfde
GRIP-rapporten als de directeur, klagers voorlopige hechtenis geschorst. Klager zit thans een oude straf uit. Overigens blijkt nergens uit dat de noodzaak van de maatregelen maandelijks wordt getoetst. Pas op 5 juli 2013 – aldus tweeënhalve maand na
oplegging van de maatregelen – heeft klager voor het eerst een schriftelijke mededeling gekregen waarin staat dat de maatregelen gedurende vier weken worden gehandhaafd. Hiertegen is klager in beklag gegaan.

Ter zitting heeft klager de hiervoor genoemde beslissing van de rechtbank Amsterdam overgelegd.

De directeur heeft in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De directeur heeft een eigen belangenafweging gemaakt. Na klagers overplaatsing op 18 april 2013 heeft de directeur contact opgenomen met het GRIP.
Het GRIP heeft twee rapporten toegezonden waaruit blijkt dat er sprake is van voortgezet crimineel handelen in detentie en liquidatiegevaar. Hoewel in het GRIP-rapport (van 21 maart 2013) staat dat geen oordeel kan worden gegeven over de
betrouwbaarheid
van de informatie (betreffende voortgezet crimineel handelen), schrijft het GRIP dat klager zo hoog in het criminele circuit zit dat deze informatie serieus moet worden genomen. Dat klager hoog in het criminele circuit zit, kan worden afgeleid uit de
inhoud van de rapporten, de aard van de strafbare feiten waarvan klager wordt verdacht en het feit dat klager in de media veel aandacht heeft gekregen. Uit navraag bij het GRIP blijkt dat de informatie uit de rapporten betreffende voortgezet crimineel
handelen en liquidatiegevaar nog steeds actueel is. De directeur neemt maandelijks contact op met het GRIP en ook daaruit volgt dat de informatie nog actueel is. Tevens vindt in het Multi Disciplinair Overleg (MDO) een maandelijkse toetsing plaats van
de noodzaak van de maatregelen. Van het MDO-overleg wordt een verslag gemaakt dat wordt toegezonden aan het Operationeel Overleg. Het feit dat de rechtbank klagers voorlopige hechtenis heeft geschorst, leidt niet tot een ander oordeel van de directeur
omtrent de noodzaak van de maatregelen. Gelet op de inhoud van de GRIP-rapportages en de mededelingen van het GRIP dat de informatie nog actueel is, bestaat de noodzaak voor de maatregelen nog steeds.

3. De beoordeling
Klager is op 18 april 2013 vanuit de p.i. Nieuwegein, waar hij sinds 5 november 2012 verbleef, overgeplaatst naar de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG) van de p.i. Vught. Op 23 april 2013 heeft de directeur aan klager
toezichtmaatregelen opgelegd voor de duur van zes maanden, in verband met klagers plaatsing – met het profiel ‘hoog’ – op de GVM-lijst. De plaatsing van klager op de GVM-lijst is gebaseerd op de indicaties ‘criminele organisatie’, ‘mediagevoelig’ en
‘voortgezet crimineel handelen in detentie’. De beroepscommissie neemt als vaststaand aan, nu dit door de directeur ter zitting niet is weersproken, dat aan klager in de p.i. Nieuwegein geen toezichtmaatregelen zijn opgelegd.

De directeur kan, indien dit noodzakelijk is in verband met de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting, aan een gedetineerde die is geplaatst op de GVM-lijst toezichtmaatregelen opleggen. Alvorens hiertoe te beslissen dient de directeur
een eigen belangenafweging te maken omtrent de noodzaak van die toezichtmaatregelen. Die belangenafweging moet voor de gedetineerde inzichtelijk zijn en moet worden onderbouwd met schriftelijke verslaglegging. De enkele verwijzing naar de plaatsing van
een gedetineerde op de GVM-lijst volstaat niet.

Na overplaatsing van klager naar de p.i. Vught (op 18 april 2013) heeft de directeur bij het GRIP informatie opgevraagd over klager. Het GRIP heeft aan de directeur twee rapporten ter beschikking gesteld. Het rapport van 21 maart 2013 heeft betrekking
op voortgezet crimineel handelen in detentie door klager en het rapport van 17 april 2013 heeft betrekking op liquidatiegevaar.
Uit de schriftelijke mededeling van de beslissing van 23 april 2013 (onder het kopje ‘Aanvulling’) maakt de beroepscommissie op dat de directeur aan klager de toezichtmaatregelen heeft opgelegd, omdat uit informatie blijkt dat er sterke aanwijzingen
zijn dat klager tijdens zijn detentie criminele activiteiten onderneemt of de intentie heeft te ondernemen en hij over de macht en middelen beschikt die daarvoor nodig zijn. Uit de schriftelijke mededeling blijkt naar het oordeel van de
beroepscommissie
niet dat de directeur de maatregelen (mede) heeft opgelegd vanwege het bestaan van liquidatiegevaar. Ook blijkt uit de mededeling niet dat klager op de GVM-lijst is geplaatst vanwege het bestaan van liquidatiegevaar. Nu uit de mededeling niet blijkt
dat
het bestaan van liquidatiegevaar (mede) ten grondslag heeft gelegen aan de beslissing van 23 april 2013, zal de beroepscommissie bij haar beoordeling (de inhoud van) het GRIP-rapport van 17 april 2013 en hetgeen de directeur ter zitting heeft
aangevoerd
omtrent het bestaan van liquidatiegevaar buiten beschouwing laten. Ter beoordeling staat derhalve de vraag of de directeur in redelijkheid op basis van de, door GRIP, ter beschikking gestelde informatie die uitsluitend zag op gesteld voortgezet
crimineel handelen door klager in detentie, heeft kunnen oordelen dat het, in verband met de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting, noodzakelijk was de toezichtmaatregelen op te leggen.

De beroepscommissie is van oordeel dat uit de informatie uit het rapport onvoldoende blijkt dat klager crimineel handelen in detentie heeft voortgezet of de intentie hiertoe heeft. Hoewel in de door de informant verstrekte informatie klagers naam wordt
genoemd, blijkt uit die informatie op geen enkele wijze welke concrete criminele handelingen klager vanuit detentie zou hebben verricht en in welke mate klager betrokken zou zijn geweest bij de in het rapport vermelde incidenten. Daar komt nog bij dat
de betreffende informatie is verstrekt door één informant en dat over de betrouwbaarheid van die informatie geen oordeel kan worden gevormd. Door de directeur zijn geen maandrapportages overgelegd, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat klager in
detentie criminele handelingen heeft verricht. Voorts overweegt de beroepscommissie dat de informatie die is vermeld in het GRIP-rapport (van 21 maart 2013) in de periode van november 2012 tot februari 2013 bij de CIE is binnengekomen. Hoewel de
informatie dus reeds in februari 2013 bekend was, zijn eerst op 23 april 2013 aan klager toezichtmaatregelen opgelegd. Hieruit leidt de beroepscommissie af dat het GRIP het kennelijk, in februari 2013, op basis van deze informatie niet noodzakelijk
heeft geacht om, met het oog op een veiligheidsbelang, de inrichting – de p.i. Nieuwegein – te adviseren toezichtmaatregelen op te leggen. Niet gebleken is dat er na februari 2013 (tot aan 23 april 2013) sprake is van een relevante verandering. Gelet
op
het vorenstaande oordeelt de beroepscommissie dat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat het opleggen van toezichtmaatregelen, in het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting, noodzakelijk was. Ten overvloede overweegt
de
beroepscommissie nog dat niet duidelijk is geworden waarom de directeur alle – bij het bij profiel ‘hoog’ horende – maatregelen, die kunnen worden opgelegd om toezicht te houden op contacten met de buitenwereld, aan klager – die ook al vanwege zijn
verblijf in de BPG in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt – heeft opgelegd. Gelet op het vorenstaande is de bestreden beslissing van de directeur onredelijk en onbillijk.

De beroepscommissie zal het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt, ziet de
beroepscommissie aanleiding klager een tegemoetkoming toekennen. De tegemoetkoming zal gelden voor de periode vanaf 23 april 2013 tot en met 5 juli 2013 – de dag waarop de directeur klager schriftelijk heeft meegedeeld dat de maatregelen blijven
gehandhaafd, tegen welke mededeling klager beklag heeft ingesteld. Zij zal aan klager, voor het door hem geleden ongemak, een tegemoetkoming toekennen van € 75,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming toe van € 75,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.I.M.W. Bartelds, voorzitter, dr. M. Kooyman en mr. A. van Waarden, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 20 augustus 2013

secretaris voorzitter

Naar boven