RICHTLIJNEN VOOR BEVEILIGING EN KONTROLE VAN DE MACHINE INSTALLATIE BIJ 0-MANS
WACHTBEZETTING AAN BOORD VAN MOTORSCHEPEN, VOORZIEN VAN EEN MEER-MOTORENINSTALLATIE, WAARBIJ
HET VERMOGEN VAN DE AFZONDERLIJKE MOTOREN, DAN WEL HET GEZAMENLIJK VERMOGEN PER SCHROEFAS,
MEER DAN 1.500 APK BEDRAAGT.
5.01 Definities
Hokjes gearceerd | = Deze mogelijkheid is niet toegestaan. |
Hokjes niet ingevuld | = Voorziening niet verplicht. |
Hokjes ingevuld met ja TD> | = Voorziening is verplicht. N.B : indien
”ja” is geplaatst tussen de regels van 2 mogelijkheden, kan worden gekozen. |
Centrale post | = Manoeuvreerstand en directe omgeving. |
H | = Maximaal alarm. |
L | = Minimaal alarm. |
5.02
In deze richtlijnen is onderscheid gemaakt tussen 0-mans wachtbezetting onder alle
omstandigheden (0) en 0-mans wachtbezetting onder gunstige omstandigheden (0+).
5.03
Op de brug dient het al of niet onbemand zijn van de motorkamer
visueel gesignaleerd te zijn. Zowel op de brug als in de motorkamer dient visueel te
worden aangeduid van waaruit de voortstuwingsinstallatie kan worden bediend; op de brug
d.m.v. een witte lamp voor motorkamerbediening en een blauwe lamp voor brugbediening.
Gelijktijdige bediening vanaf brug en motorkamer mag niet mogelijk zijn. Het bijzetten van
de brugbediening dient alleen vanuit de motorkamer te kunnen geschieden, terwijl het
terugnemen van de brugbediening in de motorkamer te allen tijden mogelijk moet zijn.
Voorts dienen voldoende waarborgen aanwezig te zijn, om te voorkomen, dat door het
omschakelen van de bediening de stuwdruk ongewild noemenswaardig wordt gewijzigd.
N.B.: Hieraan wordt ook geacht te zijn voldaan indien
een zgn. ”overneemknop” is geïnstalleerd. Nadat in de motorkamer is overgeschakeld naar de
brug dient aldaar een witte lamp te gaan branden met opschrift ”Brugbediening mogelijk”.
Niet eerder dan na het indrukken van de overneemknop mag het mogelijk zijn de
voortstuwingsinstallatie vanaf de brug te bedienen. Hierbij dient genoemde witte lamp te
doven en de blauwe lamp ”Brugbediening” te gaan branden.
5.04
Alle in deze richtlijnen opgenomen alarmen dienen als volgt
gezamenlijk te worden gesignaleerd:
4.1. Akoestisch en/of visueel
overal in de motorkamer.
4.2 Akoestisch en in de hut van een der
beschikbare wtk”s.
4.3 Akoestisch en/of visueel in de daarvoor in
aanmerking komende verblijven. Wanneer van deze regels wordt afgeweken, of wanneer tevens
de brug gealarmeerd dient te worden, is dit in de kolom ”Opmerkingen” nader omschreven.
Wanneer het alarm na een bepaalde tijd niet erkend wordt, dient ingeval een volgens punt
5.5 aanwezig algemeen-wtkalarm wordt voorgeschreven, dit algemeen wtk-alarm in werking te
treden.
5.05
5. Eveneens zullen de volgende alarmen en signalen akoestisch
de werktuigkundigen waarschuwen:
5.1 Telegraaf: in de motorkamer
(ingeval van m.k. bediening van hoofdmotor).
5.2 CO-2 alarm: in
motorkamer.
5.3 Algemeen scheepsalarm.
5.4 Brandalarmering voor motorkamer: in accommodatie wtk’s en op de brug.
5.5 Algemeen wtk-alarm: in accommodatie wtk’s, indien het totale
voortstuwingsvermogen meer dan 4000 pk bedraagt. Terwijl het aanbeveling verdient een
duidelijk akoestisch onderscheid te verzekeren tussen de hiervoor benodigde
geluidsbronnen, is de keuze ten aanzien van de mogelijkheden beperkt.
Waar de duidelijkheid niet voldoende bereikt kan worden, verdient
het aanbeveling in de nabijheid van de geluidsbronnen en/of op daarvoor in aanmerking
komende plaatsen een tableau aan te brengen, waarop visueel de oorzaak wordt vermeld, die
de geluidsbron doet functioneren. Indien de hoorbaarheid van een geluidsbron onvoldoende
is, kan - met uitzondering van het CO-2 alarm - bovendien gebruik worden gemaakt van een
of meer zwaailichten.
5.06 Uitvoering van alarminstallatie in motorkamer:
6.1 Alle visuele alarmsignaleringen dienen op een centraal
alarmpaneel te worden geplaatst. Dit alarmpaneel dient te worden opgesteld in de nabijheid
van de centrale post, althans dient het zichtbaar te zijn vanaf deze post.
6.2 Het alarmsysteem moet zijn aangesloten hetzij
rechtstreeks op een accu batterij hetzij op het boordnet. In het laatste geval moet de
uitvoering zodanig zijn, dat bij wegvallen van de netspanning automatisch op een
noodvoeding wordt overgeschakeld.
6.3 Op het
alarmpaneel dient een visuele indicatie aan te geven dat spanning aanwezig is.
6.4 Door middel van rode lampen dient te worden
aangegeven door welke oorzaak een alarm is opgetreden. Hiervoor kan desgewenst een
verlichte tekst worden toegepast. Tevens dient een akoestisch alarm te worden
ingeschakeld. Bij erkenning van een alarm moet het akoestisch signaal worden gestopt.
Hierbij moet door middel van een kleurwijziging dan wel een toestandsverandering (bijv.
knipperend constant brandend) het visueel alarm een andere presentatie geven. Deze
wijziging in presentatie van een alarm mag het inwerking treden van een ander alarmpunt
niet beïnvloeden. Na opheffing van de betrokken storing moet de uitschakeling van de
akoestische signaalgever automatisch weer zijn opgeheven, evenals de visuele aanduiding.
Bij nieuwe installaties dienen alarm- en stuurcircuits gescheiden uitgevoerd te worden. De
alarmering moet zijn voorzien van een geheugen- of vangschakeling (vasthouden van
alarmsignaal ook bij kortstondige afwijkingen van bewaakte functies). Bij bestaande
alarminstallaties verdient deze uitvoering de voorkeur.
6.5 Alle alarmlampen moeten kunnen worden beproefd door middel van een of meer
testdrukkers.
6.6 Op of bij het alarmpaneel
dienen een of meer schakelaars aanwezig te zijn waarmee de akoestische signalering van de
motorkamer tevens kan worden gezet op de respectievelijke hutten der beschikbare wtk’s.
6.7 De hiervoor in aanmerking komende alarmen
dienen vertraagd te worden uitgevoerd. Het onnodig inwerking komen van een alarm tijdens
manoeuvreren dient te worden voorkomen. Deze situatie doet zich met name voor bij door de
hoofdmotoren of door de schroefas aangedreven pompen.
5.07 Uitvoering van alarmeringen op de brug:
7.1 Voor de in deze richtlijnen voorgeschreven visuele en
akoestische alarmen die naar de brug doorgegeven moeten worden, dienen op de
bedieningslessenaar de volgende signaleringen aanwezig te zijn:
7.1.1 rode lampen, welke op de brug niet gedimd of uitgeschakeld mogen
kunnen worden, voor:
7.1.1.1. uitvallen brugbediening (indien
geheel gescheiden uitgevoerd: per schroefas).
7.1.1.2. de
opdracht ”terug naar minimum toeren”, c.q. ”spoed terugnemen” per schroefas.
7.1.1.3. uitvallen van een voortstuwingsmotor of koppeling, lage
smeeroliedruk motor (en), reductiekast of omkeerkoppeling en lage oliedruk verstelbare
schroef, per schroefas met opschrift ”installatie onklaar”.
7.1.1.4. het niet binnen een gestelde tijd erkend zijn van een overig alarm in
de motorkamer.
7.1.2 Bij erkenning van één der
bovengenoemde alarmen in de machinekamer, dient dit teruggemeld te worden naar de brug
door een toestand verandering van het visuele signaal (bijv. van knipperend naar constant
brandend of door een gele lamp, welke wel gedimd, maar niet uitgeschakeld mag worden). De
betrokken rode alarmlampen mogen hierbij niet worden gedoofd.
7.1.3 Het onder spanning staan van de alarminstallatie(s) moet worden
gesignaleerd.
7.1.4 De in 7.1.1 genoemde visuele alarmen
dienen vergezeld te gaan van een akoestisch signaal. Dit akoestisch signaal mag op de brug
kunnen worden afgezet, mits:
7.1.4.1 Elk volgend inkomend alarm
direct weer kan aanspreken.
7.1.4.2 Het niet erkennen van een
alarm in de machinekamer binnen ca.3 min. akoestisch gealarmeerd wordt.
7.2 Het alarm voor brand in de motorkamer moet afzonderlijk
akoestisch en visueel worden gesignaleerd.
7.3
De verlichting van de bedieningslessenaar dient dimbaar te zijn.
5.08 Veiligheidskontrole machinekamerpersoneel (V.K.W):
Indien het totale voortstuwingsvermogen meer dan 4000 apk bedraagt,
dient een veiligheidskontrole klok geïnstalleerd te worden.
Na inschakeling dient de V.K.W. na 27 minuten niet beantwoord, een alarm
te geven in de motorkamer. Is dit alarm na 3 minuten niet beantwoord, dan dient de klok te
alarmeren op het algemeen wtk-alarm en/of op de brug.
Meerdere re-setknoppen verspreid over de motorkamer zijn toegestaan.
De V.K.W. installatie behoeft normaal niet te werk te staan en
alleen te worden ingeschakeld indien:
a. een alarm de
aanwezigheid van de wachtwtk. In de M.K. vereist, in welk geval de V.K.W. automatisch, met
het optredende alarm, in werking wordt gesteld en na het verlaten van de M.K. weer door de
wachtwtk. wordt uitgeschakeld.
b. de wachtwtk., om andere redenen
bijv. periodieke ronden of tijdelijke 1-mans wachtbezetting onder ongunstige
omstandigheden, de M.K. betreedt in welk geval de V.K.W. door de wachtwtk. zelf in - en
uitgeschakeld dient te worden.
Zowel het inschakelen
als het uitschakelen van de V.K.W. -installatie dient buiten de motorkamer te geschieden
op een plaats die in overleg met een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie dient te worden
bepaald.
5.08 Veiligheidskontrole machinekamerpersoneel (V.K.W):
Indien het totale voortstuwingsvermogen meer dan 4000 apk bedraagt,
dient een veiligheidskontrole klok geïnstalleerd te worden.
Na inschakeling dient de V.K.W. na 27 minuten niet beantwoord, een alarm
te geven in de motorkamer. Is dit alarm na 3 minuten niet beantwoord, dan dient de klok te
alarmeren op het algemeen wtk-alarm en/of op de brug.
Meerdere re-setknoppen verspreid over de motorkamer zijn toegestaan.
De V.K.W. installatie behoeft normaal niet te werk te staan en
alleen te worden ingeschakeld indien:
a. een alarm de
aanwezigheid van de wachtwtk. In de M.K. vereist, in welk geval de V.K.W. automatisch, met
het optredende alarm, in werking wordt gesteld en na het verlaten van de M.K. weer door de
wachtwtk. wordt uitgeschakeld.
b. de wachtwtk., om andere redenen
bijv. periodieke ronden of tijdelijke 1-mans wachtbezetting onder ongunstige
omstandigheden, de M.K. betreedt in welk geval de V.K.W. door de wachtwtk. zelf in - en
uitgeschakeld dient te worden.
Zowel het inschakelen
als het uitschakelen van de V.K.W. -installatie dient buiten de motorkamer te geschieden
op een plaats die in overleg met een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie dient te worden
bepaald.
5.09
Daar in enkele gevallen verschillende uitvoeringen mogelijk zijn,
gelden de in deze richtlijnen omschreven eisen slechts wanneer de betreffende
wachtcomponent en/of apparatuur is toegepast.
5.10 Algemeen
Indien als gevolg van het in werking treden van de beveiliging, een
werktuig of een gedeelte van de installatie tot stilstand wordt gebracht, dient zoveel
mogelijk te worden voorkomen, dat de gehele installatie buiten werking wordt gesteldt. Dit
geldt in het bijzonder bij het uitvallen van de voortstuwingsinstallatie(s), in welk geval
het hulpbedrijf zoveel mogelijk gewaarborgd dient te blijven.
Bij het uitvallen van een regelsysteem dient de installatie in een veilige
toestand te blijven.
Alarm- en regelapparatuur dient
instelbaar te zijn. De verschillende regelkringen met bijbehorende apparatuur dienen
behalve op elkaar ook te zijn afgestemd op de toe te passen werktuigen en apparatuur.
Overleg vooraf hieromtrent tussen de diverse fabrikanten en leveranciers wordt
noodzakelijk geacht.
De installatie dient zodanig te
zijn uitgevoerd, dat in geval van storing in de brugbediening of automatische apparatuur
het bedrijf met de hand op redelijke en verantwoorde wijze kan worden gevoerd.
Afwijkende installaties (b.v. diesel- elektrische
voorstuwing) zullen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afzonderlijk worden
beoordeeld.
5.11 Brandpreventie- branddetectie en brandbestrijding
Algemene voorschriften en voorzieningen voortvloeiend uit IMCO
resolutie A 211(VII) d.d. 12- 10-1971).
11.1
Brandpreventie:
Brandstof- en smeerolieleidingen moeten voor zover nodig afgeschermd of
op andere wijze beveiligd worden teneinde het sproeien van olie of ander soort lekkages op
hete oppervlakken en bij luchtinlaten van machines, te voorkomen.Speciale aandacht dient
gegeven te worden aan de afscherming van hogedruk brandstofleidingen aan de motoren.
Eventuele lekkages dienen naar een verzameltank, met een geëigend niveau alarm geleid te
worden. Indien brandstofdagtanken automatisch gevuld worden, dient het uitvloeien van olie
uit de tank voorkomen te worden. Hetzelfde geldt voor centrifuges en filters die brandstof
en smeerolie behandelen. Brandstof dagtanken en settling tanks die met verwarmingsspiralen
uitgerust zijn, moeten van een alarm voor hoge temperatuur voorzien zijn, indien gevaar
voor oververhitting aanwezig is.
11.2
Branddetectie.
De branddetectie installatie in machinekamer(s) en ketelruim(en) moet
ontworpen zijn om een begin van brand snel te alarmeren. Hierbij moet zoveel mogelijk
rookdetectie door middel van ionisatie apparatuur worden toegepast, waar nodig uitgebreid
met temperatuurgevoelige apparatuur of optische detectie. Bij de beproeving moet rekening
worden gehouden met de ventilatie onder alle voorkomende bedrijfsomstandigheden, ook bij
stilliggend schip. Na het aanbrengen van de installatie dienen realistische beproevingen
met rook en vuur onder de bovenomschreven bedrijfstoestanden te worden gehouden. De
alarmering zowel akoestisch als visueel dient op de brug en in de verblijven van de
werktuigkundige duidelijk waarneembaar te zijn. Deze alarmen dienen afwijkend te zijn van
alle andere alarmen. In de haven dient dit alarm daar te komen, waar een verantwoordelijk
persoon op wacht is.
11.3 Brandbestrijding.
De voorzieningen voor brandbestrijding, zoals starten van
brandbluspompen, stoppen van ventilatoren en brandstofpompen en/of centrifuges, bediening
van de kooldioxyde brandblus-installatie, sluiten van afsluiters aan hooggelegen
brandstoftanks, etc., etc. dienen zo dicht als praktisch uitvoerbaar bij elkaar te worden
opgesteld, waarbij het aanbeveling verdient hiervoor een centraal veiligheidsstation in te
richten. In dit veiligheidsstation mag de kooldioxyde batterij voor brandblussing niet
worden opgesteld. Afstandsbediening van brandbluspompen c.q. alarmering van de druk op de
brandblusleiding bij een systeem onder constante druk dient met het oog op het
onmiddellijk beschikbaar zijn van bluswater aanwezig te zijn. Waar in verband met een
doelmatige brandbestrijding zulks noodzakelijk blijkt, kunnen op strategische punten extra
brandblusmiddelen worden verlangd teneinde het intact en bereikbaar houden van de
voortstuwingsinstallatie zo lang mogelijk te waarborgen. Het verdient aanbeveling dat er
voorzieningen getroffen worden om een brand in de machinekamer(s) en/of ketelruim(en)
vanaf een laag gelegen plaats te kunnen bestrijden. Bij schepen met een schroefastunnel
zou een doelmatig waterscherm aan de tunnelzijde van de waterdichte deur alsmede tenminste
één brandblusafsluiter met slang en sproeiinrichting aanwezig kunnen zijn, welke is
aangesloten op de noodbrandbluspomp. Bij schepen waar geen schroefastunnel aanwezig is,
zouden deze brandbestrijdingsmiddelen via een afdoende beschermde toegang vanaf een
veilige plaats buiten de voortstuwingsruimte moeten kunnen worden bereikt.
11.4
De onder punt 11 genoemde voorzieningen behoeven de goedkeuring van het
Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
5.12 Keuring en afname:
De navolgende bescheiden dienen in viervoud ter keuring te worden
ingediend:
- compleet overzicht van de automatisering,
alarmering en signalering.
- werkingsschema van de automatische
installatie.
- werkingsschema van de brugbediening met uitgebreide
omschrijving.
- aanzicht van de brugbedieningslessenaar.
- aanzicht van de bedieningslessenaar in de machinekamer.
- werkingsschema van de alarminstallatie.
- aanzicht van
hoofdalarmpaneel en eventuele sub-panelen.
Verdere
bescheiden op bovenstaande betrekking hebbende. De installatie zal op een te houden
technische proeftocht dienen te worden aangeboden voor afname door of namens het Hoofd van
de Scheepvaartinspectie. Eerst nadat het schip een periode van 3-6 mnd. In de vaart is
geweest, kan- nadat is gebleken dat de installatie naar behoren functioneert en de rederij
zulks verantwoord acht- het schip worden aangeboden voor afname voor de verlangde
wachtbezetting aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voornoemd. Namens hem zal dan
door een ambtenaar van Scheepvaartinspectie zo nodig een zeereis van voldoende tijdsduur
worden meegemaakt teneinde de installatie te kunnen beproeven en beoordelen. Genoemde
ambtenaar van Scheepvaartinspectie zal in de gelegenheid moeten worden gesteld alle
beproevingen uit te voeren welke hij voor het beoordelen van de installatie noodzakelijk
acht. Eerst na ontvangen rapport van deze ambtenaar zal door het Hoofd van de
Scheepvaartinspectie worden bepaald of het schip in aanmerking kan komen voor de verlangde
wachtbezetting. In het bevestigende geval zullen een verklaring en vrijstelling
dienaangaande door hem worden verstrekt.
Deel I Installatie met vaste schroef(ven)
1-A HOOFDMOTOREN (brugbediening inbegrepen)
1-B ZUIGERKOELING HOOFMOTOREN (indien afzonderlijk systeem)
1-C CILINDERKOELING HOOFDMOTOREN
1-D SMERING
HOOFDMOTOREN
1-E KRUKKAST-, SPOELLUCHTRUIMTE EN HOGEDRUK
BRANDSTOFLEIDINGEN HOOFDMOTOREN.
1-F BRANDSTOFKLEPKOELING
HOOFDMOTOREN
1-G ZOUTKOELWATER HOOFDMOTOREN
1-H SMEEROLIE UITLAATGASSENTURBINES HOOFDMOTOREN (indien afzonderlijk systeem)
1-I BRANDSTOF HOOFDMOTOREN (indien zware brandstof)
1-J BRANDSTOF HOOFDMOTOREN (indien lichte brandstof)
1-K SPOELLUCHT OF OPLAATLUCHT HOOFDMOTOREN
1-L AANZETLUCHT
1-M REDUCTIEKAST(EN) &
OMKEERKOPPELING (EN)
1-N SCHAKELBARE FRICTIE-, HYDRAULISCH- OF
ELECTRISCHE KOPPELINGEN
1-O ASLEIDING(EN)
1-P HULPMOTOREN (indien tewerkstaand bij onbemande motorkamer)
1-Q SMERING HULPMOTOREN (indien tewerkstaand bij onbemande motorkamer)
1-R CILINDERKOELWATER HULPMOTOREN (indien tewerkstaand bij
onbemande motorkamer)
1-S ZOUTKOELWATER HULPMOTOREN
1-T BRANDSTOF HULPMOTOREN (indien tewerkstaand bij onbemande
motorkamer en indien lichte brandstof)
1-U BRANDSTOF
HULPMOTOREN(indien tewerkstaand bij onbemande motorkamer en indien zware brandstof)
1-V OLIEGESTOOKTE KETEL EN AFVOERGASSENKETEL (al of niet
gecombineerd)
1-W THERMISCHE VLOEISTOFKETEL
1-X VERDAMPERINSTALLATIE
1-Y CENTRIFUGES VOOR
SMEEROLIE EN BRANDSTOF (indien tewerkstaand bij onbemande motorkamer)
1-Z REGELMEDIA (indien toegepast voor essentiële doeleinden)
1-AA STUURMACHINE
1-BB BILGEPEIL
1-CC ALARM- EN OPROEPSYSTEMEN VOOR INSTALLATIES t/m 4000 APK
1-DD ALARM- EN OPROEPSYSTEMEN VOOR INSTALLATIES VAN MEER DAN 4000 APK
1-EE BRANDMELD- EN BRANDBLUSSYSTEMEN








Deel II Installatie met verstelbare schroef(ven)
2-A HOOFDMOTOREN EN VERSTELBARE SCHROEFINSTALLATIE(S)
(brugbediening inbegrepen)
2-B ZUIGERKOELING HOOFMOTOREN (indien
afzonderlijk systeem)
2-C CILINDERKOELING HOOFDMOTOREN
2-D SMERING HOOFDMOTOREN
2-E KRUKKAST-,
SPOELLUCHTRUIMTE EN HOGEDRUK BRANDSTOFLEIDINGEN HOOFDMOTOREN.
2-F
BRANDSTOFKLEPKOELING HOOFDMOTOREN
2-G ZOUTKOELWATER HOOFDMOTOREN
2-H SMEEROLIE UITLAATGASSENTURBINES HOOFDMOTOREN (indien
afzonderlijk systeem)
2-I BRANDSTOF HOOFDMOTOREN (indien zware
brandstof)
2-J BRANDSTOF HOOFDMOTOREN (indien lichte brandstof)
2-K SPOELLUCHT OF OPLAATLUCHT HOOFDMOTOREN
2-L AANZETLUCHT
2-M REDUCTIEKAST(indien van
afzonderlijk smeersysteem voorzien)
2-N SCHAKELBARE FRICTIE-,
HYDRAULISCH- OF ELECTRISCHE KOPPELINGEN
2-O ASLEIDING(EN)
2-P HULPMOTOREN (indien tewerkstaand bij onbemande motorkamer)
2-Q SMERING HULPMOTOREN (indien tewerkstaand bij onbemande
motorkamer)
2-R CILINDERKOELWATER HULPMOTOREN (indien
tewerkstaand bij onbemande motorkamer)
2-S ZOUTKOELWATER
HULPMOTOREN
2-T BRANDSTOF HULPMOTOREN (indien tewerkstaand bij
onbemande motorkamer en indien lichte brandstof)
2-U BRANDSTOF
HULPMOTOREN(indien tewerkstaand bij onbemande motorkamer en indien zware brandstof)
2-V OLIEGESTOOKTE KETEL EN AFVOERGASSENKETEL (al of niet
gecombineerd)
2-W THERMISCHE VLOEISTOFKETEL
2-X VERDAMPERINSTALLATIE
2-Y CENTRIFUGES VOOR
SMEEROLIE EN BRANDSTOF (indien tewerkstaand bij onbemande motorkamer)
2-Z REGELMEDIA (indien toegepast voor essentiële doeleinden)
2-AA STUURMACHINE
2-BB BILGEPEIL
2-CC ALARM- EN OPROEPSYSTEMEN VOOR INSTALLATIES t/m 4000 APK
2-DD ALARM- EN OPROEPSYSTEMEN VOOR INSTALLATIES VAN MEER DAN 4000 APK
2-EE BRANDMELD- EN BRANDBLUSSYSTEMEN




