Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 01/1892/GM, 26 juni 2002, beroep
Uitspraakdatum:26-06-2002

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 01/1892/GM

betreft: [klager] datum: 26 juni 2002

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 17 oktober 2001 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de arts verbonden aan de locatie De IJssel te Krimpen aan den IJssel,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 10 oktober 2001 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 15 maart 2002, gehouden in de p.i. Over-Amstel te Amsterdam, is klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. C.F. Wassenaar, gehoord.
De arts verbonden aan de locatie De IJssel is niet ter zitting verschenen. Hij heeft een schriftelijke reactie gegeven op het beroep.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 6 september 2001, betreft het op maandag 3 september 2001 niet opgeroepen worden voor de arts na reeds op zaterdag 1 september 2001 melding tehebben gemaakt van "hartpijn".

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door klager is het volgende aangevoerd.
Zaterdagavond 1 september 2001 had klager pijn in zijn borst en armen. Zijn hart klopte dan weer snel, dan was het stil, dan klopte het weer snel enzovoorts. Hij is carapatiënt, maar dit waren geen benauwdheidsproblemen. Het doorklager gewaarschuwde afdelingshoofd heeft toen de inrichtingsarts gebeld, maar die wilde niet komen. Dat is raar, zeker omdat er een tijdje geleden een medegedetineerde is overleden aan een hartaanval. Klager dacht dat hij doodging, maar de arts kwam niet. Zondag had hij nog steeds hetzelfde gevoel, pas op maandag werd het iets minder. Op maandag is hij niet meer naar de arts geweest. Hij had met het afdelingshoofd afgesproken dat hij maandag opgeroepenzou worden voor de arts, maar dit is niet gebeurd. Op dinsdag had hij weer een klacht. De bewaarders hebben toen contact gehad met de arts, maar ook toen is hij niet opgeroepen. Die maandag en dinsdag is er niemand van de medischedienst bij hem geweest, ook niet een verpleegkundige. Klager heeft niet gevoetbald.
Hij heeft 's maandags niet zelf een briefje voor de arts ingevuld, omdat het afdelingshoofd een brief aan de arts zou schrijven.
Pas die donderdag of vrijdag is hij naar de arts geweest. De arts heeft toen geluisterd naar zijn borst en zei dat alleen benauwdheid de oorzaak was van klagers klachten. De dokter is verantwoordelijk voor klagers gezondheid. Hijlaat klager 24 uur achter elkaar in zijn cel zitten, terwijl hij het erg benauwd heeft.

Namens klager is daar door zijn raadsman het volgende aan toegevoegd.
Klager heeft zich er over beklaagd dat in de periode van zaterdag 1 september 2001 tot en met maandag 3 september 2001 onvoldoende aandacht aan hem is besteed. De medisch adviseur schrijft in het bemiddelingsverslag dat pijn in dehartstreek vele oorzaken kan hebben en dat het een kwestie is van goed navragen bij de patiënt wat dan de meest waarschijnlijke oorzaak is. Dit is in het onderhavige geval niet gebeurd. Het was weekend en het afdelingshoofd heeftgebeld met de arts. Hier is dus geen sprake van 'goed navragen'. Bovendien blijkt uit klagers medische kaart dat er geen aantekening is gemaakt van het feit dat klager op 1 september 2001 klachten had. Hierdoor wordt bevestigd datde arts zich er onvoldoende van heeft vergewist wat de oorzaak was van de pijnklachten die klager in het weekeinde van 1 en 2 september 2001 in zijn hartstreek had. De arts is nalatig geweest.
De medisch adviseur schrijft verder dat het van belang is dat de arts de patiënt kent. De arts had dan ook door moeten vragen toen er hartklachten bij klagers klachten kwamen. Uit klagers medische kaart blijkt dat klager regelmatigklachten heeft zodat een ernstige situatie geenszins denkbeeldig is op het moment dat hij klaagt over pijnklachten in de hartstreek.
Ook later heeft niemand klager gezien. Hij is niet serieus genomen.

De arts heeft het volgende standpunt ingenomen.
Klager is carapatiënt. Op zaterdag 1 september 2001 heeft het afdelingshoofd contact opgenomen met de arts. De arts heeft op basis van de informatie van het afdelingshoofd besloten om niet naar de inrichting te komen. Op maandag 3september 2001 hield de arts geen spreekuur. Daarom is er op die dag een verpleegkundige bij klager langs geweest. Hoewel er toen nog wel sprake was van benauwdheidsklachten, is klager wel gaan voetballen. De volgende dag is hijweer bezocht door een verpleegkundige, omdat daar door de afdeling middels een telefoontje en een verzoekbriefje om werd verzocht. Een duidelijk verzoek voor een arts was er niet en klager is weer gaan werken. Verdere klachten overhartpijn heeft de medische dienst niet meer vernomen.
Klager komt regelmatig bij de arts en wordt op de afdeling door een verpleegkundige gezien in verband met zijn benauwdheidsklachten. Echter, omdat hier sprake is van een chronische aandoening kunnen er ondanks de medicatie dagenzijn dat de benauwdheid als zwaarder ervaren wordt.

3. De beoordeling
Op grond van zowel de verklaring van klager als de verklaring van de inrichtingsarts is komen vast te staan dat klager op zaterdag 1 september 2001 aan het afdelingshoofd duidelijk heeft gemaakt dat hij pijnklachten in de hartstreekhad, dat het afdelingshoofd deze klachten telefonisch aan de inrichtingsarts bekend heeft gemaakt en dat de arts de klachten toen niet zodanig ernstig inschatte dat hij hiervoor naar de inrichting diende te komen.
Uit klagers medische kaart blijkt voorts dat klager op 3 en 4 september 2001 door iemand van de medische dienst is bezocht. Bovendien blijkt uit klagers medische kaart dat hij na het weekeinde is gaan voetballen, hegeen naar hetoordeel van de beroepscommissie niet duidt op ernstig hartlijden en een vraag om een spoedconsult.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de aan de inrichting verbonden arts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm.Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.P. Balkema, voorzitter, drs. H. van den Berg en drs. F.M.M. van Exter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vodegel, secretaris, op 26 juni 2002.

secretaris voorzitter

Naar boven